In deze zaak heeft eiseres, eigenaar van een winkel en een bovenwoning, beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De aanslagen waren gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiseres ontving op 29 februari 2020 een aanslag waarin de waarde van de winkel op € 337.000,- en de bovenwoning op € 432.000,- was vastgesteld. Na een uitspraak op bezwaar van 14 maart 2021, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 mei 2022.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde van de winkel correct was. De rechtbank stelde de waarde van de winkel vast op € 320.000,-, omdat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs had geleverd voor de gehanteerde kapitalisatiefactor en huurwaarde. Voor de bovenwoning gold een vergelijkbare situatie; de rechtbank stelde de waarde vast op € 420.000,-. Eiseres had haar bepleite waarde niet voldoende onderbouwd, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ook niet aan zijn bewijslast had voldaan.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 2.056,- en het griffierecht van € 360,- moet door de verweerder worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink en is openbaar uitgesproken op 29 juli 2022.