ECLI:NL:RBMNE:2022:4460

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/1961
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Tozo-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandig ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser ontving van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 een uitkering op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Verweerder heeft echter besloten om de Tozo-uitkeringen terug te vorderen, omdat eiser volgens verweerder de inlichtingenplicht heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken bij zijn aanvraag. Eiser had verklaard dat zijn inkomen door de coronacrisis onder het sociaal minimum was gedaald, terwijl verweerder stelde dat dit niet het geval was en dat eiser niet in overwegende mate afhankelijk was van zijn onderneming.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het recht op de Tozo-uitkering heeft ingetrokken en het uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd. De rechtbank concludeerde dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij bij zijn aanvraag onjuiste informatie had verschaft over zijn inkomen en zijn afhankelijkheid van zijn onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo-uitkering behoorde, omdat zijn inkomen uit loondienst in de periode voorafgaand aan de coronacrisis substantieel hoger was dan zijn omzet uit de onderneming.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevatte, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van eiser. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.P. de Groot),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (verweerder)

(gemachtigde: mr. M.W.A. Notenboom).

Inleiding

1. Eiser is op 1 april 2018 de eenmanszaak [bedrijf] (de onderneming) gestart en staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel (KvK). Eiser heeft in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) [1] ontvangen. De Tozo vindt haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (Pw).
2. Verweerder heeft bij een steekproef het recht van eiser op een Tozo-uitkering beoordeeld. Verweerder heeft in het besluit van 25 november 2021 (het primaire besluit) besloten de verstrekte Tozo-uitkeringen (Tozo-1, Tozo-2, Tozo-3, Tozo-4 en Tozo-5) terug te vorderen van eiser. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens verweerder niet dat eiser heeft voldaan aan het urencriterium en voorafgaand aan de uitbraak van het coronavirus voor zijn inkomen afhankelijk was van de omzet uit zijn onderneming. Verweerder vordert een bedrag van € 12.214,96 terug.
3. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het besluit van 24 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder trekt het recht op TOZO over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 in en vordert het te veel betaalde bedrag van € 12.214,96 terug. Verweerder legt hieraan in het bestreden beluit ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
4. De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen het besluit van 23 mei 2022 over te leggen.
6. Verweerder heeft bij brief van 9 augustus 2022 het besluit van 23 mei 2022 overgelegd. Bij dat besluit is eiser met terugwerkende kracht bijstand verleend over de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021. In de brief van 9 augustus 2022 heeft verweerder toegelicht dat de toegekende bijstand in mindering is gebracht op de terugvordering van de Tozo-uitkering. Het restant van de vordering, € 1.232,57, is op 15 juli 2022 door eiser betaald.
7. Eiser heeft hierop gereageerd in de brief van 17 augustus 2022.
8. Geen van partijen heeft vervolgens aangegeven nog op een nadere zitting te willen worden gehoord. De rechtbank heeft daarom het onderzoek gesloten.

Standpunt verweerder

9. Verweerder trekt het recht op Tozo-uitkering in en vordert het uitbetaalde bedrag over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 terug, omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. [2] Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij vindt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat eiser bij de aanvraag onjuiste informatie heeft verschaft. Eiser heeft ten onrechte bij de aanvraag verklaard dat hij tot de doelgroep behoort en dat zijn inkomen door de coronacrisis tot onder het sociaal minimum is gedaald. Verweerder wijst er hierbij op dat eiser in de periode voorafgaand aan de Tozo-uitkering voor zijn inkomen niet afhankelijk was van zijn ondernemerschap. Eiser had naast de inkomsten uit zijn eigen bedrijf ook inkomsten uit loondienst. In de periode van 9 september 2019 tot en met maart 2020 bedroegen de inkomsten uit loondienst € 4.045,93 bruto. De bruto omzet uit de onderneming in deze periode was € 2.200,-. Het inkomen uit de onderneming vormt volgens verweerder maar een beperkt aandeel in het totale inkomen van eiser. Ook lag het inkomen van eiser al vóór de coronacrisis onder het sociaal minimum en is dit inkomen door de coronacrisis niet tot onder het sociaal minimum gedaald. Eiser behoorde hiermee niet tot de doelgroep van de Tozo-uitkering. Verweerder werpt niet meer tegen dat eiser niet heeft voldaan aan het urencriterium.

Beoordeling door de rechtbank

De intrekking van de Tozo-uitkering

10. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte het recht op Tozo-uitkering heeft ingetrokken en het uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd, omdat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser stelt dat hij te goeder trouw handelde en in de veronderstelling verkeerde dat hij wel recht had op een Tozo-uitkering. Daarnaast stelt eiser dat hij in de periode voorafgaand aan de coronacrisis wel degelijk afhankelijk was van de inkomsten uit zijn onderneming. Verweerder heeft eisers inkomen onjuist berekend. Uit de facturen blijkt dat eiser in het laatste kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 € 360,- in plaats van € 200,- per maand heeft omgezet. Eisers kosten voor levensonderhoud waren niet hoog. Eisers huur bedroeg maar € 316,- per maand. Hij kon van de omzet uit zijn bedrijf
aangevuld met tijdelijke bijbaantjes, hulp van familie en vrienden en zijn spaargeld rondkomen.
11. De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021.
12. Intrekking van het recht op een TOZO-uitkering is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
13. In geschil is of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door bij de aanvraag van de Tozo-uitkering onjuiste informatie te verschaffen.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit enkel heeft gesteld en niet nader heeft gemotiveerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Pas ter zitting heeft verweerder de schending van de inlichtingenplicht deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank oordeelt daarom dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat en in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is (Awb). De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het is aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Verweerder heeft het gebrek in beroep hersteld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, had verweerder immers een besluit met dezelfde uitkomst genomen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser bij de aanvragen voor de Tozo-uitkeringen steeds heeft verklaard dat hij tot de doelgroep behoort. Ook heeft eiser bij de aanvragen verklaard dat door de coronacrisis zijn omzet en netto-inkomen zijn gedaald en dat deze lager zijn dan het sociaal minimum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee de inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank legt dit hieronder uit.
16. In artikel 1 van de Tozo is - voor zover hier van belang - een ‘zelfstandige’ gedefinieerd als ‘de rechthebbende (…) die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande (…).’ Het begrip ‘zelfstandige’ is ontleend aan artikel 1 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Uit de toelichting bij artikel 1 Bbz 2004 blijkt dat de woorden “voor de voorziening in het bestaan” het bijstandskarakter van de regeling onderstrepen. Uit de toelichting blijkt dat iemand in overwegende mate afhankelijk moet zijn van de inkomsten uit zijn onderneming.
17. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser in de periode voorafgaand aan de Tozo-uitkering weliswaar inkomen uit zijn onderneming had, maar niet dat hij in overwegende mate van dit inkomen afhankelijk was. Zoals verweerder terecht en onderbouwd heeft aangevoerd was eisers inkomen uit zijn onderneming in deze periode immers substantieel lager dan zijn inkomen in dezelfde periode uit loondienst. Het had eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij geen zelfstandige in de zin van artikel 1 van de Tozo was en dat hij dus niet tot de doelgroep van de Tozo behoorde. Eiser heeft bij de aanvragen ten onrechte anders verklaard.
18. Het is niet in geschil dat het netto-inkomen van eiser in de periode voorafgaand aan de coronacrisis ook al onder het sociaal minimum lag. Eisers omzet en netto-inkomen zijn dus niet door de coronacrisis tot onder het sociaal minimum gedaald. Eiser heeft hiermee de vraag op de aanvraagformulieren of zijn omzet en netto-inkomen door de coronacrisis lager dan het sociaal minimum zijn ten onrechte met ‘ja’ beantwoord.
19. Het had eiser naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij niet tot de doelgroep behoorde en dat zijn omzet en zijn netto-inkomen niet door de coronacrisis tot onder het sociaal minimum waren gedaald. Hieruit volgt dat eiser, door bij de aanvragen onjuiste informatie aan verweerder te verschaffen, de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hierdoor heeft eiser ten onrechte in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 een Tozo-uitkering ontvangen. Dat eiser de vragen op het aanvraagformulier anders heeft geïnterpreteerd en in de veronderstelling verkeerde dat hij wel recht had op een Tozo-uitkering maakt dit niet anders. De rechtbank twijfelt er niet aan dat eiser te goeder trouw heeft gehandeld. De inlichtingenplicht is echter een objectief geformuleerde verplichting. Verwijtbaarheid speelt dus geen rol bij de beoordeling of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. [3] De beroepsgrond slaagt niet.
20. Omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan hij ten onrechte een TOZO-uitkering heeft ontvangen, was verweerder gehouden het recht op Tozo-uitkering in te trekken. [4] De terugvordering
21. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte de grondslag voor de terugvordering in het bestreden besluit heeft gewijzigd slaagt niet. Uit de wet en uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters volgt dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt. [5] Dit betekent dat verweerder in bezwaar de grondslag van de terugvordering mag aanvullen of wijzigen.
22. Uit het besluit van 23 mei 2022 blijkt dat verweerder aan eiser met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering voor de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 heeft toegekend. Na verrekening van eisers inkomsten uit arbeid heeft verweerder voor deze periode een bedrag van € 10.982,15 aan bijstand toegekend. Verweerder heeft dit bedrag in mindering gebracht op de vordering van € 12.214,96 voor de terugvordering van de TOZO-uitkering. Dit betekent dat de terugvordering nog op een bedrag van € 1.232,57 ziet. Verweerder ziet in het besluit van 23 mei 2022 geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien.
23. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte de uitbetaalde TOZO-uitkeringen heeft teruggevorderd. Eiser stelt dat hij het bedrag niet terug kan betalen en vindt dat de gemeente onvoldoende rekening houdt met de menselijke maat. Eiser vindt dat verweerder moet afzien van terugvordering vanwege dringende redenen.
24. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet hoefde af te zien van terugvordering vanwege dringende redenen. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Eiser heeft niet onderbouwd de terugvordering bij hem leidt tot onaanvaardbare sociale en/of
medische gevolgen. Daar komt bij dat eiser inmiddels, op 15 juli 2022, het restant van de terugvordering heeft betaald aan verweerder.

Conclusie en gevolgen

25. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verweerder de Tozo-uitkering van eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 terecht heeft ingetrokken en terecht heeft teruggevorderd.
26. Omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat dat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht en de in beroep gemaakte proceskosten vergoeden. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Besluit van 17 april 2020, houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19 (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers), Staatsblad 2020, 118.
2.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1060
4.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw
5.Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb