ECLI:NL:RBMNE:2022:5272

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
UTR 21/4372 en UTR 22/1935
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavingsverzoek onderhoud bosperceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren over een handhavingsverzoek met betrekking tot het onderhoud van een bosperceel. De eiser, die aan het bosperceel grenst, had in 2020 een handhavingsverzoek ingediend omdat hij het niet eens was met de wijze waarop de derde-partij, de beheerder van het bosperceel, het perceel beheerde. De rechtbank heeft de beroepen van eiser behandeld en geconcludeerd dat het college niet aan eiser een dwangsom verschuldigd is voor het te laat beslissen op het handhavingsverzoek. De rechtbank oordeelde dat de ambtshalve constatering van een overtreding door het college geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft beide bestreden besluiten van het college deels vernietigd en bepaald dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de ambtshalve constatering van de overtreding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de activiteiten van de derde-partij die in het handhavingsverzoek zijn genoemd, geen overtredingen zijn waartegen het college handhavend moet optreden. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten en griffierechten, die door het college moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/4372 en UTR 22/1935

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Brouwers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren (het college)

(gemachtigde: mr. G. de Josselin).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2]uit [woonplaats] (derde-partij)
(gemachtigde: mr. C.A. Blankenstein).

Inleiding

Eiser woont aan de [adres] in [woonplaats] . Aan zijn achtertuin grenst een bosperceel dat behalve aan zijn perceel ook aan andere percelen grenst. Derde-partij woont op één van die andere percelen en is de beheerder en gebruiker van het bosperceel. Eiser is het niet eens met de wijze waarop derde-partij het bosperceel beheert. Daarom heeft hij verzoeken om handhaving van 30 mei 2016 en 13 juli 2017 ingediend en daarover tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geprocedeerd. In die zaak heeft de Afdeling op 2 maart 2022 einduitspraak gedaan [1] .
Op 18 december 2020 heeft eiser bij het college een nieuw verzoek om handhaving ingediend (het handhavingsverzoek). Deze zaken gaan over dat nieuwe handhavingsverzoek.

Procesverloop

Naar aanleiding van het handhavingsverzoek hebben twee toezichthouders van het college op 29 maart 2021 een terreinbezoek gebracht aan het bosperceel. Hun bevindingen staan in het ‘Verslagformulier inspectie’ en in de notitie ‘ [notitie] ’.
Eerste bestreden besluitMet een besluit van 1 april 2021 (het eerste primaire besluit) heeft het college een besluit genomen op het handhavingsverzoek. Eiser was het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 28 september 2021 (het eerste bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit met aanvulling van de overwegingen in stand gelaten.
Tweede bestreden besluit
Met een brief aan derde-partij van 8 april 2021 heeft het college aan derde-partij kenbaar gemaakt dat hij voornemens was aan hem een last onder dwangsom op te leggen voor het tegengaan van onderbeplanting/bosverjonging op het bosperceel door – buiten het grasveld om – regelmatig te maaien. Derde-partij heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Met een brief van 15 oktober 2021 heeft het college aan derde-partij meegedeeld dat aan hem geen last onder dwangsom zal worden opgelegd, omdat de overtreding zoals aangegeven in de brief van 8 april 2021 inmiddels is beëindigd en het college herhaling niet aannemelijk achtte. Het college heeft op 20 oktober 2021 een kopie van deze brief verzonden aan eiser. Eiser en derde-partij hebben allebei bezwaar gemaakt tegen de brief van 15 oktober 2021.
Met het besluit 31 maart 2022 (het tweede bestreden besluit) heeft het college een besluit genomen op zowel de bezwaren van eiser, als op de bezwaren van derde-partij tegen de brief van 15 oktober 2021. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft ook tegen het tweede bestreden besluit beroep ingesteld.
Zitting in beroep
De rechtbank heeft de beroepen op 25 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college – hij werd vergezeld door [A] –, [derde-partij 1] en de gemachtigde van derde-partij.
De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen op de zitting gevoegd. [2]

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de twee bestreden besluiten aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Deze beroepsgronden gaan over de vraag of derde-partij op de wijze waarop hij het bosperceel beheert wel of geen overtredingen begaat en het college dus wel of niet bevoegd is om handhavend op te treden. Maar eiser voert daarnaast ook twee formele punten aan. Volgens eiser heeft het college te laat op het handhavingsverzoek beslist en is het college daarom aan hem een dwangsom verschuldigd. Verder vindt eiser dat het tweede bestreden besluit een wijziging is van het eerste bestreden besluit en dat zijn beroep tegen het eerste bestreden besluit daarom mede betrekking heeft op het tweede bestreden besluit [3] , zodat hij geen twee keer beroep had hoeven instellen.
2. De rechtbank zal in deze uitspraak eerst de formeel juridische beroepsgronden en daarna de inhoudelijke beroepsgronden van eiser beoordelen.
De formele beroepsgronden
Is het college aan eiser een dwangsom verschuldigd voor het te laat beslissen op het handhavingsverzoek?
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het college geen dwangsom verschuldigd aan eiser. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4. Om een oordeel te kunnen geven over de vraag of het college te laat op het handhavingsverzoek heeft beslist en hij dus aan eiser een dwangsom is verschuldigd, zal de rechtbank het handhavingsverzoek en de verschillende besluiten, zoals hierboven opgenomen onder het procesverloop, moeten duiden.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser het college met het handhavingsverzoek heeft gevraagd om handhavend op te treden tegen de volgende activiteiten:
  • het plaatsen van enorme hoeveelheden tuin-, bos-, en ander afval op enorme bergen rondom het terrein, door het college aangeduid als ‘houtril’, waaronder zwaar materiaal zoals boomstronken, die vanwege het gewicht ten koste gaan van de omliggende bomen;
  • het aanleggen en onderhouden van een grasveld door bijvoorbeeld te maaien;
  • het plaatsen van heesters, welke tuinplanten zijn;
  • het structureren van planten, waardoor hagen ontstaan;
  • het plaatsen van een beregeningsinstallatie.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn op de zitting ingenomen standpunt dat onder deze activiteiten ook het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om valt. De rechtbank is van oordeel dat uit wat eiser in het handhavingsverzoek heeft opgenomen onder het kopje ‘Strijdigheid 6.4.1.g winnen mos en bosstrooisel’ niet kan worden afgeleid dat hierbij wordt gedoeld op een andere activiteit dan het maaien voor het aanleggen en onderhouden van het op het bosperceel aanwezige grasveld.
6. De rechtbank stelt ook vast dat het college in het eerste primaire besluit heeft beslist dat een aantal activiteiten van derde-partij die in het handhavingsverzoek zijn opgenomen geen overtredingen zijn. Voor de andere activiteiten uit het handhavingsverzoek heeft het college het verzoek afgewezen onder verwijzing naar een eerder afwijzend besluit op handhavingsverzoeken van eiser uit 2016/2017 over dezelfde activiteiten. Volgens het college heeft eiser in het (nieuwe) handhavingsverzoek voor deze activiteiten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld. [4] De rechtbank is van oordeel dat het college daarmee met het eerste primaire besluit het gehele handhavingsverzoek heeft afgewezen.
7. Daarnaast heeft het college in het eerste primaire besluit vermeld dat de toezichthouder [B] tijdens de inspectie heeft geconstateerd dat het bosperceel ook buiten het grasveld om wordt gemaaid. Dit is volgens het college wel een overtreding en daarom zal hij voor deze activiteit een handhavingstraject opstarten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een ambtshalve constatering van een overtreding. Deze constatering is weliswaar gedaan tijdens het terreinbezoek als gevolg van het handhavingsverzoek, maar maakt geen onderdeel uit van de besluitvorming op dat handhavingsverzoek.
8. Eiser en het college zijn het met elkaar eens en de rechtbank stelt ook vast, dat de constatering dat een activiteit een overtreding is geen besluit is als bedoeld in de Awb. De constatering is immers niet gericht op rechtsgevolg. Het rechtsgevolg doet zich pas voor als het college aan derde-partij vanwege deze overtreding een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom oplegt. Daarvan was in het eerste primaire besluit geen sprake.
9. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiser tegen het eerste primaire besluit mede was gericht tegen het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om. Zoals onder 8 vermeld is de constatering van het college dat deze activiteit een overtreding is geen besluit en kan hiertegen dus geen bezwaar worden gemaakt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar van eiser voor zover dat zag op de ambtshalve constatering dat het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om een overtreding is niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Dit heeft het college in het eerste bestreden besluit niet onderkend.
10. De rechtbank merkt hierbij op dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer kan worden uitgebreid. [5] Dus het college had het bezwaar op dit punt ook niet hoeven aanmerken als een uitbreiding van het handhavingsverzoek.
11. Omdat de ambtshalve constatering van een overtreding geen onderdeel uitmaakt van de besluitvorming op het handhavingsverzoek en eiser het handhavingsverzoek na het eerste primaire besluit niet meer kon uitbreiden, is het college geen dwangsom voor het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek aan eiser verschuldigd. Het college heeft met het eerste primaire besluit namelijk volledig op het handhavingsverzoek beslist.
Is het beroep tegen het eerste bestreden besluit mede gericht tegen het tweede bestreden besluit?
12. Een discussiepunt tussen partijen is hoe de brief van 15 oktober 2021 juridisch moet worden geduid. Naar het oordeel van de rechtbank is deze brief geen besluit als bedoeld in de Awb. Deze brief is namelijk niet gericht op rechtsgevolg.
13. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het verbod op maaien zoals dat in deze brief staat vermeld alleen ziet op het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om. Het maaien van het grasveld was met het eerste primaire besluit en eerste bestreden besluit al door het college toegestaan. Dat derde partij met een e-mail van 31 augustus 2021 aan het college heeft gevraagd om een formeel besluit te nemen over of het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom nu wel of niet geldt, maakt dit oordeel niet anders. Deze e-mail is naar het oordeel van de rechtbank geen aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in de Awb, zoals een handhavingsverzoek dat wel is.
14. Omdat de brief van 15 oktober 2021 geen besluit is kon hiertegen geen bezwaar worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank had het college het bezwaar van eiser tegen deze brief daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit heeft het college in het tweede bestreden besluit niet onderkend.
15. Dat de brief van 15 oktober 2021 geen besluit is waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend, heeft tot gevolg dat het beroep van eiser tegen het eerste bestreden besluit nooit mede gericht kan zijn tegen het tweede bestreden besluit.
Tussenconclusie
16. Zoals onder 9 en 14 is opgenomen, kleven aan beide bestreden besluiten gebreken. De rechtbank zal beide bestreden besluiten daarom deels vernietigen. Om te kunnen bepalen welke consequenties de rechtbank hieraan zal verbinden zal zij eerst de inhoudelijke beroepsgronden van eiser beoordelen.
De inhoudelijke beroepsgronden
Omvang van het geding
17. De rechtbank toetst de rechtmatigheid van besluiten. Uit het voorgaande volgt dat het college (nog) geen primair besluit waartegen rechtsmiddelen openstaan heeft genomen over het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om. Het tweede bestreden besluit gaat hier wel over, maar dit besluit zal voor zover daarin is beslist op het bezwaar van eiser door de rechtbank worden vernietigd. Daarom is de rechtbank niet bevoegd om een oordeel te geven over de beroepsgronden van eiser die gaan over het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om. Deze beroepsgronden laat de rechtbank in het vervolg van deze uitspraak buiten beschouwing.
18. Op de zitting heeft eiser zijn beroepsgronden over haagvorming op het bosperceel en dat op de op het bosperceel aanwezige houtril afval is gestort ingetrokken. Op deze punten heeft de Afdeling op 2 maart 2022 namelijk al uitspraak [6] gedaan. Ook deze beroepsgronden zal de rechtbank in het vervolg van deze uitspraak dus niet beoordelen.
Het maaien van het grasveld
19. Eiser vraagt zich af wat de functie is van het grasveld binnen het bos en waarom dit dus in stand gehouden mag worden door het te maaien. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010 [7] , waaruit volgens hem blijkt dat het in stand houden van gras geen gebruik is dat passend is binnen de bestemming ‘Bos’.
20. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangehaalde uitspraak niet kan worden toegepast in deze zaak. Volgens het college was het grasveld op het bosperceel ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Laren -Noord’ (het bestemmingsplan) – gewijzigd met de bestemmingsplannen ‘1e partiele herziening bestemmingsplan Laren-Noord’ en ‘Correctieve herziening Laren’ – in 2011 al op het bosperceel aanwezig. Dit heeft eiser niet betwist. Hier is dus wel sprake van een open plek die ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds bestond en dus is het maaien van het grasveld naar het oordeel van de rechtbank gewoon onderhoud dat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. [8] Van het winnen van bosstrooisel en mos [9] is bij het maaien van het grasveld naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Het planten van heesters
21. Eiser voert aan dat het planten van bomen, rododendrons, taxussen, hulst en laurier in strijd is met het bestemmingsplan. Ook hierbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010.
22. De rechtbank ziet in wat eiser hier aanvoert niet waarom het planten van bomen en de door eiser genoemde heesters op het bosperceel in strijd is met het behoud, herstel en de ontwikkeling van de op het perceel voorkomende landschaps- of natuurwaarden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het college in 2010 aan derde-partij een omgevingsvergunning heeft verleend voor het planten van bomen en heesters en dat in het rapport van [naam] van 29 mei 2019 staat dat het beheer van het bos is gericht op het omvormen van het dennenbos dat een restant is van een kwekerij van dennenbomen, naar een gemengd dennen-loofbos en dat het perceel een verzorgd bos is.
23. Ook voor deze beroepsgrond is de uitspraak van de Afdeling waarnaar eiser verwijst niet relevant. Uit deze uitspraak volgt alleen dat het vormen van hagen door de aanplant van heesters in strijd is met de bestemming ‘Bos’. Uit deze uitspraak volgt niet dat het planten van heesters zonder dat deze een haag vormen in strijd is met deze bestemming.
De beregeningsinstallatie
24. Over de beregeningsinstallatie voert eiser aan dat deze alleen nodig is voor de beregening van de op het bosperceel geplante tuinplanten, zoals heesters. Volgens eiser is hierbij sprake van transportleidingen en die zijn op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan. [10]
25. Door derde-belanghebbende is op de zitting toegelicht dat de beregeningsinstallatie nodig is voor het laten aanslaan van de op het bosperceel geplante loofbomen. Zodra deze beplanting de extra beregening niet meer nodig heeft, zal de installatie worden verwijderd. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat de beregeningsinstallatie juist bijdraagt aan het behoud, herstel en de ontwikkeling van de op het perceel voorkomende landschaps- of natuurwaarden en dus niet in strijd is met het bestemmingsplan.
De houtril
26. Eiser voert aan dat de op het bosperceel aanwezige houtril qua situering niet is bedoeld als normaal onderhoud, maar als een erfafscheiding en dat de houtril een negatieve impact heeft op de wortelstructuren van de bomen en de natuurwaarden van het bosperceel dus aantast in plaats van dat de houtril bijdraagt aan het behoud van het bos.
27. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college zich bij zijn besluitvorming over de houtril baseren op het rapport van [naam] van 29 mei 2019. Daarin staat dat de houtril juist gunstig is voor de natuurontwikkeling en dat ook de opslag van stammen over een breedte van circa 60 centimeter geen negatieve invloed heeft op de wortelzone van de twee bomen bij deze opslag. Wat eiser aanvoert maakt niet dat de rechtbank twijfelt aan de juistheid van deze conclusies in het rapport van [naam] .
De noodkap
28. Voorafgaand aan de zitting heeft het college op verzoek van de rechtbank een kopie overgelegd van de aan derde-partij verleende vergunning voor het uitvoeren van een noodkap op het bosperceel. Op de zitting heeft eiser bestreden dat deze vergunning gaat over de bomen die volgens hem zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning zijn gekapt.
29. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag het college, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven.
30. In de notitie ‘ [notitie] ’ staat vermeld dat de toezichthouder [B] bij zijn inspectie van het bosperceel op 29 maart 2021 geen sporen heeft aangetroffen van het illegaal verwijderen van bomen. De bomen die recent zijn verwijderd zijn bomen die door storm ernstig zijn beschadigd. Het voornemen van derde-partij om deze bomen te verwijderen is op 18 januari gemeld. Wat eiser aanvoert maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college niet mocht afgaan op de juistheid van deze bevindingen. Het had op de weg van eiser gelegen om aan te onderbouwen dat deze bevindingen niet juist zijn, dat heeft hij niet gedaan.
Tussenconclusie
31. De inhoudelijke beroepsgronden van eiser tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek slagen niet.

Conclusie en gevolgen

32. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepen gegrond zijn.
33. Het college heeft in het eerste bestreden besluit ten onrechte niet onderkend dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen het eerste primaire besluit voor zover dat bezwaar betrekking heeft op de ambtshalve constatering dat het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om een overtreding is. De rechtbank zal het eerste bestreden besluit daarom vernietigen voor zover het college daarin eiser op dit punt ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser op dit punt alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige zal de rechtbank het eerste bestreden besluit in stand laten, omdat de inhoudelijke beroepsgronden van eiser tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek niet slagen.
34. In het tweede bestreden besluit heeft het college ten onrechte niet onderkend dat de brief van 15 oktober 2021 geen besluit is en hiertegen dus geen rechtsmiddelen openstaan. De rechtbank zal het tweede bestreden besluit daarom vernietigen, voor zover daarin is beslist op het bezwaar van eiser en zelf in de zaak voorzien door eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar tegen de brief van 15 oktober 2021.
35. Voor partijen betekent dit dat de activiteiten van derde-partij die zijn genoemd in het handhavingsverzoek geen overtredingen zijn waartegen het college handhavend moet optreden. De rechtbank kan op grond van de besluiten die nu ter beoordeling aan haar voorliggen in deze uitspraak geen beslissing nemen over de vraag of het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om wel of geen overtreding van het bestemmingsplan oplevert.
36. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals eiser op de zitting heeft voorgesteld – het bezwaar van eiser tegen de brief van 15 oktober 2021 aan te merken als een nieuw verzoek om handhavend op te treden tegen het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om, waarop met het tweede bestreden besluit afwijzend door het college zou zijn beslist en waartegen met beroep met zaaknummer UTR 22/1935 rechtstreeks beroep is ingesteld, zodat de rechtbank het tweede bestreden besluit alsnog in deze procedure zou kunnen betrekken. Omdat de rechtbank het tweede bestreden besluit voor zover daarin is beslist op het bezwaar van eiser zal vernietigen, zou dit buiten het geschil zoals dat ter beoordeling aan de rechtbank voorligt omgaan.
37. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht in beide zaken aan eiser vergoeden en krijgt eiser in beide zaken ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt in beide procedures € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Totaal moet het college dus € 3.036,- aan proceskosten aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het eerste bestreden besluit voor zover het college daarin eiser ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar tegen de ambtshalve constatering dat het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om een overtreding is, voor het overige laat de rechtbank het eerste bestreden besluit in stand;
- bepaalt dat eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de ambtshalve constatering dat het maaien van het bosperceel buiten het grasveld om een overtreding is;
- vernietigt het tweede bestreden besluit voor zover daarin is beslist op het bezwaar van eiser;
- bepaalt dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de brief van 15 oktober 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het eerste bestreden besluit en van het tweede bestreden besluit;
- bepaalt dat het college in beide procedures het griffierecht van € 181,- (dus totaal € 362,-) aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.036,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
13 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.De rechtbank heeft dit gedaan op grond van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 6:19 van de Awb.
4.Artikel 4:6 van de Awb.
5.De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3012.
8.Artikel 6.4.2, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan.
9.Artikel 6.4.1, aanhef en onder g, van de regels van het bestemmingsplan.
10.Artikel 6.4.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan.