ECLI:NL:RBMNE:2022:5606

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
UTR - 22/2199
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit WIA-uitkering en de kwalificatie van stagevergoeding als loon

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de WIA-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 8 december 2021, waarin zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser 70,07% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had de stagevergoeding die eiser ontving tijdens zijn stage bij [bedrijf] in [vestigingsplaats] ten onrechte als loon aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de stagevergoeding niet kan worden beschouwd als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting, maar eerder als een onkostenvergoeding. Dit leidde tot de conclusie dat het dagloon van eiser moet worden berekend met toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en proceskosten aan eiser moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van WIA-uitkeringen en de kwalificatie van vergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2199

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv)
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het besluit van het Uwv van
8 december 2021 (het bestreden besluit) op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn moeder [moeder] en zijn gemachtigde en de gemachtigde van het Uwv.
Na afloop van de behandeling van de zaak heeft de rechtbank onmiddellijk op de zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

Met een besluit van 13 april 2021 (het primaire besluit) heeft het Uwv aan eiser vanaf
22 maart 2021 een WIA-uitkering toegekend. Om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering moet iemand minimaal 35% arbeidsongeschikt zijn. Op basis van drie passende voorbeeldfuncties achtte het Uwv eiser 70,07 % arbeidsongeschikt. Eiser was het niet eens met het primaire besluit en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 8 december 2021 heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met twee verweerschriften. Het eerste verweerschrift gaat over de ontvankelijkheid van het beroep en in het andere verweerschrift voert het Uwv verweer op het inhoudelijke geschil.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of het Uwv de WIA-uitkering van eiser op juiste wijze heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Maar eerst moet de rechtbank beoordelen of eiser op tijd beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit en of zijn beroep dus ontvankelijk is.
De ontvankelijkheid van het beroep
2. Partijen zijn het er over eens en de rechtbank stelt ook vast dat het Uwv het bestreden besluit niet aangetekend heeft verzonden. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [1] volgt dat als eiser in zo’n geval betwist dat hij het bestreden besluit heeft ontvangen, het Uwv aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden. Daartoe is vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en het Uwv moet een deugdelijke verzendadministratie hebben. Het Uwv heeft op de zitting toegelicht dat hij niet beschikt over een verzendadministratie. Hierdoor heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit eerder dan op 10 mei 2022 bekend is gemaakt. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is aangevangen op 11 mei 2022. Eiser heeft binnen die termijn beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarom ontvankelijk in zijn beroep.
De medische beoordeling door het Uwv
3. Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2021. Dit mag het Uwv doen als dit rapport:
  • op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen;
  • geen tegenstrijdigheden bevat en
  • voldoende begrijpelijk is.
Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
4. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de onder 3 genoemde drie voorwaarden voldoen.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is, omdat hij meer beperkt is in zijn persoonlijk functioneren dan door deze verzekeringsarts is aangenomen en een verdergaande urenbeperking moet worden vastgesteld. Hij verwijst hiervoor naar een brief van de psycholoog I. Kerver van
29 november 2021.
6. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze brief niet dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Deze brief is in lijn met de eerdere medische informatie die deze psycholoog samen met de GZ-psycholoog F. Blaauw op
24 maart 2021 en 5 augustus 2021 over het behandeltraject van eiser heeft gegeven en die deel uitmaakt van het dossier. Bij haar beoordeling is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van deze medische informatie uitgegaan. Dit blijkt ook uit de reactie die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 december 2022 op het beroep van eiser heeft gegeven.
7. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de diagnose persoonlijkheidsstoornis met vermijdende paranoïde trekken en emotionele instabiele borderline persoonlijkheid erkend en daarvoor zijn ook beperkingen bij eiser aangenomen en is een urenbeperking vastgesteld. De rechtbank twijfelt niet aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat eiser de beperkingen op 22 maart 2021 – de datum in geding waarover de rechtbank bij dit beroep moet oordelen – anders ervaarde is niet voldoende om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
Arbeidskundige beoordeling door het Uwv
8. Wat betreft het arbeidskundige deel is de kern van het geschil tussen partijen de vraag of het Uwv bij de berekening van het dagloon van eiser de vergoeding die hij heeft ontvangen tijdens zijn stage bij [bedrijf] in [vestigingsplaats] terecht heeft aangemerkt als loon. De rechtbank vindt van niet. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage bij dit proces-verbaal.
9. Op de zitting heeft eiser een stageovereenkomst overlegd. Hieruit blijkt dat eiser ter afsluiting van zijn Mbo-opleiding vanaf 19 januari 2018 tot en met 20 juni 2018 stage heeft gelopen bij de technische dienst van [bedrijf] . Eiser werkte deze periode vijf dagen in de week van 8.30 tot 17.00 uur. Hij ontving een maandelijkse vergoeding van € 200,- bruto en had geen recht op een reiskostenvergoeding. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij tijdens zijn stage elke dag met een auto vanuit zijn woonplaats [woonplaats] naar [vestigingsplaats] reed en dus wel de nodige reiskosten maakte. Op de afdeling waar hij werkte liep eiser mee met het vaste personeel dat in dienst was bij [bedrijf] . Hij droeg geen eindverantwoordelijkheid voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden. Ook moest eiser tijdens zijn stage een persoonlijk project uitvoeren en hiervan een stageverslag schrijven. Dit stageverslag was een afstudeeropdracht voor zijn opleiding. Hierover had eiser vooral contact met zijn mentor van de Mbo-opleiding. Zijn mentor heeft eiser in dit kader ook een keer bij [bedrijf] bezocht.
10. Uit het voorgaande blijkt dat er een zeer nauwe verwevenheid was tussen de stage bij [bedrijf] en de Mbo-opleiding die eiser daarmee kon afronden. De stage had veelal het karakter van meelopen en niet van het zelfstandig verrichten van werkzaamheden. Bovendien was de vergoeding die eiser hiervoor ontving – zeker gelet op het feit dat hij zelf zijn reiskosten van [woonplaats] naar [vestigingsplaats] moest betalen – naar het oordeel van de rechtbank dermate laag dat deze niet kan worden gezien als een beloning voor verrichte werkzaamheden, maar moet worden beschouwd als een onkostenvergoeding. Alles meewegende is de rechtbank van oordeel dat tijdens de stage van eiser geen sprake was van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting. [2]
11. De conclusie van het voorgaande is dat eiser bij de start van de referteperiode tot en met tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van die periode geen loon als bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit heeft ontvangen en dat zijn dagloon moet worden berekend met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Dit heeft het Uwv in het bestreden besluit niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
13. Omdat de rechtbank de berekening van het dagloon niet zelf kan maken, bepaalt zij dat het Uwv een nieuwe beslissing moet nemen met inachtneming van wat de rechtbank onder 8 t/m 11 heeft overwogen. De rechtbank geeft het Uwv hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
14. Omdat het beroep gegrond is moet het Uwv het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
15. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022 door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, wordt voor de berekening van de WIA-uitkering als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het gebrek die tot de arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. In het derde lid staat dat bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld voor de vaststelling van het dagloon. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Dagloonbesluit.
In artikel 16 van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, “261” te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt, kort gezegd, onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Uit artikel 16 Wfsv blijkt dat onder loon, kort gezegd, wordt verstaan het loon en gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt: loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:208.
2.Zie voor een soortgelijke zaak ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van