Beoordeling door de rechtbank
1. Op 5 december 2022 (een dag voor de zitting) heeft het college nadere stukken naar de rechtbank gestuurd. Dit betreft een besluit van 2 december 2022 met bijlagen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het gaat om een besluit dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2022 in een andere zaak tussen partijen.Het besluit is volgens het college slechts als illustratie bijgevoegd en hoeft niet te worden betrokken in de beoordeling van deze zaak. Eiser heeft op de zitting aangegeven niet in de gelegenheid te zijn geweest om de stukken te bestuderen en heeft niet te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen het buiten beschouwing laten van de stukken. De rechtbank laat deze stukken van het college daarom buiten beschouwing.
2. Op 9 december 2022 (drie dagen na de zitting) heeft eiser een brief met bijlagen aan de rechtbank gestuurd, waarin hij ingaat op bovengenoemd besluit van 2 december 2022 en de verhouding tussen dat besluit en deze procedure. Het onderzoek is op de zitting echter gesloten en dus kan de rechtbank die brief niet zonder meer bij de beoordeling van het beroep betrekken. Zij zou, als zij daarvoor aanleiding ziet, het onderzoek wel kunnen heropenen en het college de gelegenheid kunnen geven om te reageren op wat eiser nog naar voren heeft gebracht. De rechtbank maakt echter alleen van deze mogelijkheid gebruik als zij een nader ingekomen stuk essentieel vindt voor de beoordeling van het beroep. Dat is in dit geval niet zo, omdat de rechtbank het besluit van 2 december 2022 zoals in voornoemde overweging staat in deze procedure buiten beschouwing laat. Daarom laat de rechtbank de brief van eiser van 9 december 2022 ook buiten beschouwing. Zij neemt deze brief volgens vaste werkwijzeop in het dossier.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.Het bestuursorgaan moet binnen zes weken beslissen op het bezwaarschrift, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.
4. De beslistermijn op het bezwaar van eiser liep tot en met 30 mei 2022. Eiser heeft het college op 29 april 2022 in gebreke gesteld en heeft op 18 mei 2022 een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld. Dit is dus vóór het verstrijken van de beslistermijn. De ingebrekestelling is prematuur. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd.Het beroep is om die reden niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het besluit op bezwaar
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep niet tijdig van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen inhoudelijke besluit. Dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, laat onverlet dat zo’n beroep van rechtswege is ontstaan.
6. De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar gegrond. De rechtbank licht hieronder toe hoe zij tot dat oordeel komt.
Verzoek om alle informatie over gegevensverwerkingen in verband met personeelsdossier
7. Het college heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat er sprake is van een buitensporig verzoek in de zin van artikel 12, vijfde lid, onder b, van de AVG vanwege het repetitieve karakter van de verzoeken van eiser en van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Op de zitting heeft het college aangegeven dat zij dit standpunt in haar beslissing op bezwaar handhaaft. Eiser is het daar niet mee eens en stelt dat eerdere verzoeken die hij heeft gedaan niet hetzelfde zijn als het verzoek van 31 januari 2022. In dit laatste verzoek heeft hij voor het eerst op grond van de AVG gevraagd om alle AVG-informatie over de gegevensverwerking die toeziet op zijn personeelsdossier.
(i) Buitensporig of kennelijk ongegrond verzoek?
8. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG is. In overweging 63 in de considerans van de AVG is overwogen dat een betrokkene het recht moet hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld in te zien en om dat recht eenvoudig en met redelijke tussenpozen uit te oefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. Op grond van artikel 12, vijfde lid, onder b, van de AVG kan het college weigeren gevolg te geven aan een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG als het verzoek kennelijk ongegrond of buitensporig is, met name vanwege het repetitieve karakter daarvan. Het is aan het college om aan te tonen dat er sprake is van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek.
9. Het college is hierin niet geslaagd. In het besluit op bezwaar is niet onderbouwd dat en waarom het verzoek van eiser een repetitieve aard kent en waarom het daarom buitensporig of kennelijk ongegrond zou zijn. In het besluit heeft het college aangegeven dat het verzoek van eiser gaat om mutatieverslagen van zijn personeelsdossier; dat eiser hier al meermalen om heeft verzocht; dat er al gevolg is gegeven aan die verzoeken; dat er vervolgens opnieuw een zoekslag heeft plaatsgevonden in de digitale systemen van het college; en dat de mutatieverslagen die daarbij zijn gevonden op 16 juni 2021 aan eiser zijn verstrekt. Er wordt echter niet duidelijk gemaakt om welke eerdere verzoeken het gaat en waarom het verzoek van 31 januari 2022 gelet daarop een repetitieve aard zou kennen die tot een buitensporig of kennelijk ongegrond verzoek leidt. Ook wordt niet onderbouwd hoe die eerdere verzoeken zich verhouden tot de zoekslag die opnieuw is gedaan in 2021. Het besluit op bezwaar is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Dit levert een motiveringsgebrek op in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
10. De vraag is vervolgens of dit motiveringsgebrek kan worden gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb of dat er aanleiding is om (dit deel van) het besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. De rechtbank ziet hiertoe geen reden. Op de zitting is onvoldoende nadere concrete motivering van het college gekomen. Het college heeft zowel aangegeven dat het om meerdere grotendeels overeenkomende verzoeken gaat, als dat het alleen gaat om een eerder verzoek van eiser van 12 februari 2021 dat nu zou zijn herhaald in het verzoek van 31 januari 2022. Voor de verdere motivering heeft het college verwezen naar het primaire besluit. Echter ook uit het primaire besluit blijkt onvoldoende dat er sprake zou zijn van een buitensporig of kennelijk ongegrond verzoek. In het primaire besluit wordt namelijk alleen gezegd dat het verzoek van 31 januari 2022 deels een herhaling betreft van verzoeken die eiser eerder heeft gedaan, zoals bijvoorbeeld in de brief van 12 februari 2021. Het besluit op bezwaar kan daarom op dit punt geen stand houden.
(ii) Situatie in de zin van artikel 4:6 van de Awb?
11. Uit artikel 4:6 van de Awb volgt dat als er na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te noemen. Als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden genoemd, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
12. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In de eerste plaats heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een herhaalde aanvraag die is gedaan na een eerdere (deels) afwijzende beschikking. Zoals onder 9 is overwogen, staat in het besluit op bezwaar alleen dat eiser meerdere verzoeken heeft gedaan waarop al zou zijn beslist. Niet duidelijk is om welke verzoeken het gaat en waarom die gelijk zouden zijn aan het verzoek van 31 januari 2022. Ook is niet duidelijk op welke moment het college op die verzoeken zou hebben beslist, wat precies dat besluit of die besluiten zouden inhouden en naar welk besluit of welke besluiten het college op grond van artikel 4:6 van de Awb zou willen terugverwijzen. Dat betekent dat het besluit op bezwaar ook op dit punt een motiveringsgebrek heeft.
13. Er is geen aanleiding om dit gebrek te passeren of (dit deel van) het besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen. Zoals gezegd, heeft het college op de zitting zowel aangegeven dat het om meerdere grotendeels overeenkomende verzoeken gaat, als dat het alleen gaat om een eerder verzoek van eiser van 12 februari 2021 dat nu zou zijn herhaald in het verzoek van 31 januari 2022. In het primaire besluit, waarnaar het college op de zitting ook heeft verwezen, wordt daarnaast gezegd dat voor de beantwoording van het verzoek van 12 februari 2021 wordt verwezen naar een brief van 12 november 2021.
14. Ook dit is geen deugdelijke motivering. In de eerste plaats blijft onduidelijk om welke eerdere verzoeken en besluiten het nou precies gaat. In de tweede plaats is van belang dat voor zover het college zegt dat het alleen om het eerdere verzoek van 12 februari 2021 gaat, de rechtbank in de uitspraak van 15 juli 2022al heeft geoordeeld dat het college geen besluit heeft genomen op het verzoek van 12 februari 2021 en dat alsnog moet doen. Dit is door het college in onderhavige procedure niet weersproken. Op het moment dat eiser het verzoek op 31 januari 2022 deed (en ook op het moment dat het hier voorliggende besluit op bezwaar op 29 augustus 2022 werd genomen), was er dus geen besluit waarin het verzoek van 12 februari 2021 geheel of gedeeltelijk werd afgewezen. Van een aanvraag die na een afwijzende beschikking is ingediend in de zin van artikel 4:6 van de Awb was dus sowieso bij het verzoek van 12 februari 2021 geen sprake. Wat er verder precies in het verzoek van 12 februari 2021 en de brief van 12 november 2021 (of de brief van 16 juni 2021 waarbij nog stukken naar aanleiding van een zoekslag aan eiser zouden zijn verstrekt) staat, welke stukken de rechtbank niet van het college heeft ontvangen, doet er daarom niet meer toe. Er is dan ook geen aanleiding om het college nogmaals in de gelegenheid te stellen die betreffende stukken in te dienen.
Verzoek om namen en informatie over raadplegingen
15. Eiser heeft ook verzocht om de namen van degenen die zijn personeelsdossier
hebben geraadpleegd, alsook de informatie over deze raadplegingen. Dit verzoek heeft het college afgewezen, omdat het inzagerecht op grond van de AVG niet zover strekt dat er inbreuk moet worden gemaakt op de rechten en vrijheden van anderen. Het college verwijst hiervoor naar artikel 15, vierde lid, van de AVG waarin is bepaald dat het recht om een kopie te krijgen van persoonsgegevens geen afbreuk doet aan de rechten en vrijheden van anderen.
16. De rechtbank stelt vast dat ook dit verzoek van eiser gekwalificeerd kan worden als een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG. Artikel 15 van de AVG biedt geen grondslag voor het verstrekken van persoonsgegevens van derden.Het college heeft daarom terecht het verzoek van eiser afgewezen, voor zover dat ziet op de namen van personen die zijn personeelsdossier zouden hebben geraadpleegd.
17. Dat is anders voor het verzoek van eiser om de informatie over raadplegingen van zijn personeelsdossier. Het college heeft in het besluit op bezwaar niet toegelicht waarom dit verzoek vanwege het bepaalde in artikel 15, vierde lid, van de AVG niet kan worden ingewilligd. Dat had wel voor de hand gelegen, aangezien met informatie over raadplegingen – anders dan met namen van derden – niet direct vaststaat dat het om persoonsgegevens van anderen gaat. Op de zitting heeft het college bovendien in tweede instantie gezegd dat voor dit deel van het verzoek geldt dat het een herhaalde aanvraag betreft. Dit staat echter niet in het besluit op bezwaar, want daarin staat dat het verzoek onder verwijzing naar artikel 15, vierde lid, van de AVG wordt afgewezen. Het besluit op bezwaar kan daarom ook op dit punt geen stand houden.