ECLI:NL:RBMNE:2022:5962

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
UTR - 22 _ 2909
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit op bezwaar inzake AVG-verzoek en niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft eiser op 31 januari 2022 een melding gemaakt van een inbreuk op zijn persoonsgegevens door verlies van zijn personeelsdossier. Tevens heeft hij op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) verzocht om informatie over de verwerking van zijn persoonsgegevens en de namen van personen die zijn dossier hebben geraadpleegd. Het college heeft het verzoek afgewezen, waarop eiser bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft vervolgens op 29 augustus 2022 het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij ook aanvoert dat het college niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist.

De rechtbank heeft de zaak op 6 december 2022 behandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat eiser te vroeg in beroep is gegaan. De rechtbank concludeert echter dat het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond is, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek van eiser als buitensporig of kennelijk ongegrond kan worden gekwalificeerd. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar en draagt het college op om binnen de wettelijke termijn opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar niet op proceskostenvergoeding omdat hij geen rechtsbijstand heeft ingeschakeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

[verweerder] (het college)

(gemachtigden: mr. F. Hoogeveen en mr. A. Kusters).

Inleiding

Op 31 januari 2022 heeft eiser bij het college melding gemaakt van een inbreuk vanwege verlies van zijn personeelsdossier en alle stukken en gegevens daarin. Daarnaast heeft eiser het college op grond van de Algemene verordening persoonsgegevens (AVG) verzocht om (i) alle informatie over de gegevensverwerking die verband houdt met zijn personeelsdossier; en (ii) de namen van de personen die zijn personeelsdossier hebben geraadpleegd en informatie over deze raadplegingen. Eiser wil graag de informatie ontvangen, zodat hij de gegevens en de verwerkingen kan controleren op juistheid en rechtmatigheid.
Op 7 maart 2022 heeft het college in antwoord op de melding aangegeven dat er geen sprake is van een inbreuk. Het AVG-verzoek van eiser heeft het college afgewezen.
Eiser heeft tegen die afwijzing op 10 maart 2022 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft hij het college op 29 april 2022 in gebreke gesteld.
Op 18 mei 2022 heeft eiser beroep ingesteld omdat het college niet tijdig op zijn bezwaar zou hebben beslist.
Op 29 augustus 2022 heeft het college alsnog een beslissing op het bezwaar van eiser genomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft in de brief van 6 september 2022 aangegeven zich niet in deze beslissing te kunnen vinden en heeft bij brief van 24 november 2022 zijn beroep aangevuld.
Het college heeft op 31 augustus 2022 een verweerschrift ingediend. Op 5 december 2022 heeft het college nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van het college en mr. W. Grimmelikhuijsen.
Op 9 december 2022 heeft eiser een brief met bijlagen aan de rechtbank gestuurd.

Beoordeling door de rechtbank

Nagekomen stukken
1. Op 5 december 2022 (een dag voor de zitting) heeft het college nadere stukken naar de rechtbank gestuurd. Dit betreft een besluit van 2 december 2022 met bijlagen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het gaat om een besluit dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2022 in een andere zaak tussen partijen. [1] Het besluit is volgens het college slechts als illustratie bijgevoegd en hoeft niet te worden betrokken in de beoordeling van deze zaak. Eiser heeft op de zitting aangegeven niet in de gelegenheid te zijn geweest om de stukken te bestuderen en heeft niet te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen het buiten beschouwing laten van de stukken. De rechtbank laat deze stukken van het college daarom buiten beschouwing.
2. Op 9 december 2022 (drie dagen na de zitting) heeft eiser een brief met bijlagen aan de rechtbank gestuurd, waarin hij ingaat op bovengenoemd besluit van 2 december 2022 en de verhouding tussen dat besluit en deze procedure. Het onderzoek is op de zitting echter gesloten en dus kan de rechtbank die brief niet zonder meer bij de beoordeling van het beroep betrekken. Zij zou, als zij daarvoor aanleiding ziet, het onderzoek wel kunnen heropenen en het college de gelegenheid kunnen geven om te reageren op wat eiser nog naar voren heeft gebracht. De rechtbank maakt echter alleen van deze mogelijkheid gebruik als zij een nader ingekomen stuk essentieel vindt voor de beoordeling van het beroep. Dat is in dit geval niet zo, omdat de rechtbank het besluit van 2 december 2022 zoals in voornoemde overweging staat in deze procedure buiten beschouwing laat. Daarom laat de rechtbank de brief van eiser van 9 december 2022 ook buiten beschouwing. Zij neemt deze brief volgens vaste werkwijze [2] op in het dossier.

Beroep tegen het niet tijdig beslissen

3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [3] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [4] Het bestuursorgaan moet binnen zes weken beslissen op het bezwaarschrift, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. [5] De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [6]
4. De beslistermijn op het bezwaar van eiser liep tot en met 30 mei 2022. Eiser heeft het college op 29 april 2022 in gebreke gesteld en heeft op 18 mei 2022 een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld. Dit is dus vóór het verstrijken van de beslistermijn. De ingebrekestelling is prematuur. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd. [7] Het beroep is om die reden niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het besluit op bezwaar
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep niet tijdig van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen inhoudelijke besluit. Dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, laat onverlet dat zo’n beroep van rechtswege is ontstaan. [8]
6. De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar gegrond. De rechtbank licht hieronder toe hoe zij tot dat oordeel komt.
Verzoek om alle informatie over gegevensverwerkingen in verband met personeelsdossier
7. Het college heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat er sprake is van een buitensporig verzoek in de zin van artikel 12, vijfde lid, onder b, van de AVG vanwege het repetitieve karakter van de verzoeken van eiser en van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Op de zitting heeft het college aangegeven dat zij dit standpunt in haar beslissing op bezwaar handhaaft. Eiser is het daar niet mee eens en stelt dat eerdere verzoeken die hij heeft gedaan niet hetzelfde zijn als het verzoek van 31 januari 2022. In dit laatste verzoek heeft hij voor het eerst op grond van de AVG gevraagd om alle AVG-informatie over de gegevensverwerking die toeziet op zijn personeelsdossier.
(i) Buitensporig of kennelijk ongegrond verzoek?
8. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG is. In overweging 63 in de considerans van de AVG is overwogen dat een betrokkene het recht moet hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld in te zien en om dat recht eenvoudig en met redelijke tussenpozen uit te oefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. Op grond van artikel 12, vijfde lid, onder b, van de AVG kan het college weigeren gevolg te geven aan een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG als het verzoek kennelijk ongegrond of buitensporig is, met name vanwege het repetitieve karakter daarvan. Het is aan het college om aan te tonen dat er sprake is van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek.
9. Het college is hierin niet geslaagd. In het besluit op bezwaar is niet onderbouwd dat en waarom het verzoek van eiser een repetitieve aard kent en waarom het daarom buitensporig of kennelijk ongegrond zou zijn. In het besluit heeft het college aangegeven dat het verzoek van eiser gaat om mutatieverslagen van zijn personeelsdossier; dat eiser hier al meermalen om heeft verzocht; dat er al gevolg is gegeven aan die verzoeken; dat er vervolgens opnieuw een zoekslag heeft plaatsgevonden in de digitale systemen van het college; en dat de mutatieverslagen die daarbij zijn gevonden op 16 juni 2021 aan eiser zijn verstrekt. Er wordt echter niet duidelijk gemaakt om welke eerdere verzoeken het gaat en waarom het verzoek van 31 januari 2022 gelet daarop een repetitieve aard zou kennen die tot een buitensporig of kennelijk ongegrond verzoek leidt. Ook wordt niet onderbouwd hoe die eerdere verzoeken zich verhouden tot de zoekslag die opnieuw is gedaan in 2021. Het besluit op bezwaar is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Dit levert een motiveringsgebrek op in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
10. De vraag is vervolgens of dit motiveringsgebrek kan worden gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb of dat er aanleiding is om (dit deel van) het besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. De rechtbank ziet hiertoe geen reden. Op de zitting is onvoldoende nadere concrete motivering van het college gekomen. Het college heeft zowel aangegeven dat het om meerdere grotendeels overeenkomende verzoeken gaat, als dat het alleen gaat om een eerder verzoek van eiser van 12 februari 2021 dat nu zou zijn herhaald in het verzoek van 31 januari 2022. Voor de verdere motivering heeft het college verwezen naar het primaire besluit. Echter ook uit het primaire besluit blijkt onvoldoende dat er sprake zou zijn van een buitensporig of kennelijk ongegrond verzoek. In het primaire besluit wordt namelijk alleen gezegd dat het verzoek van 31 januari 2022 deels een herhaling betreft van verzoeken die eiser eerder heeft gedaan, zoals bijvoorbeeld in de brief van 12 februari 2021. Het besluit op bezwaar kan daarom op dit punt geen stand houden.
(ii) Situatie in de zin van artikel 4:6 van de Awb?
11. Uit artikel 4:6 van de Awb volgt dat als er na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te noemen. Als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden genoemd, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
12. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In de eerste plaats heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een herhaalde aanvraag die is gedaan na een eerdere (deels) afwijzende beschikking. Zoals onder 9 is overwogen, staat in het besluit op bezwaar alleen dat eiser meerdere verzoeken heeft gedaan waarop al zou zijn beslist. Niet duidelijk is om welke verzoeken het gaat en waarom die gelijk zouden zijn aan het verzoek van 31 januari 2022. Ook is niet duidelijk op welke moment het college op die verzoeken zou hebben beslist, wat precies dat besluit of die besluiten zouden inhouden en naar welk besluit of welke besluiten het college op grond van artikel 4:6 van de Awb zou willen terugverwijzen. Dat betekent dat het besluit op bezwaar ook op dit punt een motiveringsgebrek heeft.
13. Er is geen aanleiding om dit gebrek te passeren of (dit deel van) het besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen. Zoals gezegd, heeft het college op de zitting zowel aangegeven dat het om meerdere grotendeels overeenkomende verzoeken gaat, als dat het alleen gaat om een eerder verzoek van eiser van 12 februari 2021 dat nu zou zijn herhaald in het verzoek van 31 januari 2022. In het primaire besluit, waarnaar het college op de zitting ook heeft verwezen, wordt daarnaast gezegd dat voor de beantwoording van het verzoek van 12 februari 2021 wordt verwezen naar een brief van 12 november 2021.
14. Ook dit is geen deugdelijke motivering. In de eerste plaats blijft onduidelijk om welke eerdere verzoeken en besluiten het nou precies gaat. In de tweede plaats is van belang dat voor zover het college zegt dat het alleen om het eerdere verzoek van 12 februari 2021 gaat, de rechtbank in de uitspraak van 15 juli 2022 [9] al heeft geoordeeld dat het college geen besluit heeft genomen op het verzoek van 12 februari 2021 en dat alsnog moet doen. Dit is door het college in onderhavige procedure niet weersproken. Op het moment dat eiser het verzoek op 31 januari 2022 deed (en ook op het moment dat het hier voorliggende besluit op bezwaar op 29 augustus 2022 werd genomen), was er dus geen besluit waarin het verzoek van 12 februari 2021 geheel of gedeeltelijk werd afgewezen. Van een aanvraag die na een afwijzende beschikking is ingediend in de zin van artikel 4:6 van de Awb was dus sowieso bij het verzoek van 12 februari 2021 geen sprake. Wat er verder precies in het verzoek van 12 februari 2021 en de brief van 12 november 2021 (of de brief van 16 juni 2021 waarbij nog stukken naar aanleiding van een zoekslag aan eiser zouden zijn verstrekt) staat, welke stukken de rechtbank niet van het college heeft ontvangen, doet er daarom niet meer toe. Er is dan ook geen aanleiding om het college nogmaals in de gelegenheid te stellen die betreffende stukken in te dienen.
Verzoek om namen en informatie over raadplegingen
15. Eiser heeft ook verzocht om de namen van degenen die zijn personeelsdossier
hebben geraadpleegd, alsook de informatie over deze raadplegingen. Dit verzoek heeft het college afgewezen, omdat het inzagerecht op grond van de AVG niet zover strekt dat er inbreuk moet worden gemaakt op de rechten en vrijheden van anderen. Het college verwijst hiervoor naar artikel 15, vierde lid, van de AVG waarin is bepaald dat het recht om een kopie te krijgen van persoonsgegevens geen afbreuk doet aan de rechten en vrijheden van anderen.
16. De rechtbank stelt vast dat ook dit verzoek van eiser gekwalificeerd kan worden als een verzoek op grond van artikel 15 van de AVG. Artikel 15 van de AVG biedt geen grondslag voor het verstrekken van persoonsgegevens van derden. [10] Het college heeft daarom terecht het verzoek van eiser afgewezen, voor zover dat ziet op de namen van personen die zijn personeelsdossier zouden hebben geraadpleegd.
17. Dat is anders voor het verzoek van eiser om de informatie over raadplegingen van zijn personeelsdossier. Het college heeft in het besluit op bezwaar niet toegelicht waarom dit verzoek vanwege het bepaalde in artikel 15, vierde lid, van de AVG niet kan worden ingewilligd. Dat had wel voor de hand gelegen, aangezien met informatie over raadplegingen – anders dan met namen van derden – niet direct vaststaat dat het om persoonsgegevens van anderen gaat. Op de zitting heeft het college bovendien in tweede instantie gezegd dat voor dit deel van het verzoek geldt dat het een herhaalde aanvraag betreft. Dit staat echter niet in het besluit op bezwaar, want daarin staat dat het verzoek onder verwijzing naar artikel 15, vierde lid, van de AVG wordt afgewezen. Het besluit op bezwaar kan daarom ook op dit punt geen stand houden.

Conclusie en gevolgen

18. Er is sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar. De rechtbank ziet geen reden om het gebrek te passeren, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat de rechtbank dit geen doelmatige en efficiënte afdoening van het geschil vindt.
19. Uit de vernietiging van het besluit volgt dat het college binnen de wettelijke beslistermijn opnieuw op het bezwaar moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
20. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Aangezien eiser geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komt eiser niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Ook verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 augustus 2022 gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 29 augustus 2022;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2022.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak UTR 21/1778 in ECLI:NL:RBMNE:2022:3302.
2.Artikel 2.16, vierde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.Artikel 6:2, aanhef en onder b, samen met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
4.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
5.Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
6.Artikel 6:7 van de Awb.
7.Dit volgt uit artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb.
8.Zie in dat verband ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:219.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2559.