ECLI:NL:RBMNE:2022:936

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
UTR_21_2330
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAZ-uitkering in verband met PGB-inkomsten met afbouwregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 1999 een WAZ-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de herziening van de WAZ-uitkering van eiser over de jaren 2016 en 2018, waarbij de PGB-inkomsten van eiser ten onrechte niet waren meegerekend. Het UWV had in oktober 2020 besloten om een bedrag van € 4.112,10 over 2016 en € 5.682,06 over 2018 terug te vorderen, omdat deze PGB-inkomsten niet waren meegenomen in de berekening van de WAZ-uitkering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in zijn bestreden besluit van 16 april 2021 de bezwaren van eiser gegrond heeft verklaard en de terugvorderingen heeft laten vervallen. Echter, het UWV heeft ook besloten dat vanaf 2021 de PGB-inkomsten wel meegeteld zouden worden bij de vaststelling van de WAZ-uitkering. Eiser was het hier niet mee eens en heeft de rechtbank verzocht om een afbouwregeling die pas na 2021 zou ingaan.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door met terugwerkende kracht de PGB-inkomsten mee te rekenen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door een afbouwregeling vast te stellen. Voor het jaar 2022 wordt 50% van de PGB-inkomsten meegeteld en voor 2023 volledig. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het UWV het griffierecht van € 49,- en de proceskosten van € 1.518,- aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Procesverloop

In twee besluiten van 13 oktober 2020 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de jaren 2016 en 2018 herzien, omdat de PGB-inkomsten van eiser ten onrechte niet meegerekend waren. Verweerder heeft een bedrag van € 4.112,10 bruto over 2016 (primaire besluit 1) en een bedrag van € 5.682,06 bruto over 2018 (primaire besluit 2) aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering teruggevorderd. Bij besluitvorming van 14 oktober 2020 (primaire besluiten 3 en 4) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij genoemde bedragen moet terugbetalen.
Bij besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de vier primaire besluiten gegrond verklaard. De terug- en invorderingen zijn vervallen en in plaats daarvan heeft verweerder een afbouwregeling vastgesteld, waarbij vanaf 2021 de PGB-inkomsten meegerekend worden.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021 via een
Skype-verbinding. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1.
Eiser ontvangt sinds 1999 een WAZ-uitkering en sinds 2004 inkomsten uit een Persoonsgebonden Budget (PGB). Eiser heeft verweerder herhaaldelijk gevraagd of de PGB-inkomsten van invloed waren op de berekening van de hoogte van zijn
WAZ-uitkering. Verweerder heeft in diverse beslissingen op bezwaar aan eiser laten weten dat dit niet het geval was (beslissingen van 10 april 2013, 8 juli 2014 en 24 januari 2019). Verweerder heeft dit ook meerdere malen telefonisch aan eiser bevestigd.
1.2.
Vervolgens heeft verweerder de vier primaire beslissingen en het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit
2.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het voor eiser niet redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat hij in verband met zijn inkomsten uit het PGB te maken zou krijgen met een herziening en terugvordering van de WAZ-uitkering.
2.2.
Verweerder is daarom in het bestreden besluit voor de vaststelling van de hoogte van deze uitkering over de jaren 2016 en 2018 alleen uitgegaan van de inkomsten van eiser als zelfstandige. Er wordt geen rekening gehouden met de PGB-inkomsten. Over 2016 wordt de uitkering onder toepassing van artikel 58 WAZ uitbetaald naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Gelet op de inkomsten als zelfstandige over 2018 heeft verweerder besloten over de WAZ-uitkering over dit jaar onverkort uit te betalen. Er is over 2016 en 2018 niet onverschuldigd betaald. De terug- en invorderingen komen daarom te vervallen.
2.3.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat over 2019 en 2020 de PGB-inkomsten niet worden meegerekend voor de WAZ-uitkering. Met ingang van 2021 wordt bij de vaststelling van de uitkering wel rekening gehouden met deze inkomsten.
Herstel van een gemaakte fout
3. Vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is dat aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toekomt een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met geschreven of ongeschreven recht. Daarbij is onder meer van belang of betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.
4. Partijen zijn het erover eens dat met de PGB-inkomsten rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de WAZ-uitkering van eiser. Verweerder heeft dit over de jaren 2016 en 2018 niet gedaan en heeft deze gemaakte fout in de primaire besluitvorming in oktober 2020 proberen te herstellen door geldbedragen terug te vorderen. Dit gebeurde echter met terugwerkende kracht over de jaren 2016 en 2018. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Verweerder heeft in het bestreden besluit een gewenningsperiode gekoppeld aan het herstellen van de fout. Deze gewenningsperiode houdt in dat de PGB-inkomsten voor de jaren 2016 en 2018 niet worden meegerekend en de terugvorderingen over deze jaren daarmee komen te vervallen. Voor 2019 en 2020 zal verweerder ook geen rekening met de PGB-inkomsten houden bij de vaststelling van de
WAZ-uitkering. Vanaf 2021 wordt hier wel mee rekening gehouden, zo staat in het bestreden besluit. Eiser is het er niet mee eens dat al vanaf 2021 rekening met deze inkomsten wordt gehouden en wil een afbouwregeling die na 2021 aanvangt.
5. Gelet op het voorgaande, beschouwt de rechtbank de mededeling in het bestreden besluit dat met ingang van 2021 voor de vaststelling van de hoogte van de WAZ-uitkering rekening wordt gehouden met de PGB-inkomsten als een besluitonderdeel.
Afbouw- of gewenningsperiode
6. Volgens rechtspraak van de CRvB [2] dient afhankelijk van de omstandigheden ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. Herstel met een korte afbouwperiode wordt in het algemeen aanvaardbaar geacht wanneer snel na de foutieve beslissing wordt overgegaan tot correctie van de fout. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat een verdergaande voorziening wordt getroffen.
7. Verweerder heeft het bestreden besluit op 16 april 2021 genomen. Op die datum heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de PGB-inkomsten vanaf het jaar 2021 meegerekend zouden worden. Dat jaar liep toen echter al. Voor het lopende jaar 2021 kon eiser dus geen (of in ieder geval veel minder) rekening houden met de korting van PGB-inkomsten die waarschijnlijk op zijn uitkering zou plaatsvinden. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat eiser sinds 2004 PGB-inkomsten naast zijn WAZ-uitkering ontving en de te herstellen beslissing dus zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad. Verder heeft eiser herhaaldelijk aan verweerder gevraagd of de PGB-inkomsten van invloed op zijn
WAZ-uitkering waren. In de beslissingen op bezwaar van 10 april 2013, 8 juli 2014 en
24 januari 2019 heeft verweerder telkens aan eiser bevestigd dat er geen rekening met het PGB zou worden gehouden. Dit heeft verweerder hem ook telefonisch meegedeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder eigenlijk geen afbouwregeling heeft aangeboden, laat staan een gelet op de omstandigheden redelijke regeling. Verweerder was het hier op zitting overigens ook mee eens.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank ziet, mede met het oog op finale geschillenbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door een afbouwregeling vast te stellen.
9. Gelet op hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en het feit dat eiser inmiddels weet dat zijn PGB-inkomsten meegerekend zullen gaan worden, stelt de rechtbank de volgende afbouwregeling vast. Over het eerste jaar van de afbouwregeling, 2022, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de WAZ-uitkering van eiser voor 50% rekening gehouden met de PGB-inkomsten. Over het tweede jaar, 2023, wordt hier volledig rekening mee gehouden. De rechtbank heeft voor een afbouwregeling op jaarbasis gekozen omdat de PGB-inkomsten maandelijks van elkaar verschillen, wat voor problemen zorgt bij een maandelijkse berekening. Het voorstel van eiser op de zitting om trapsgewijs maandelijks een lagere uitkering uit te betalen, zorgt ook voor uitvoeringsproblemen.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is besloten dat vanaf 2021 de PGB-inkomsten van eiser worden meegerekend in de vaststelling van zijn WAZ-uitkering;
- bepaalt dat verweerder een afbouwregeling treft zoals weergegeven in rechtsoverweging 9. van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit treedt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 11 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter en de griffier zijn verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4172.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6095.