In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R. van der Weide, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de waarde van zijn woning aan de [adres 1] in [woonplaats] door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]. De waarde was vastgesteld op € 303.000,- per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 286.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een digitale zitting op 18 april 2023.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank wees de argumenten van eiser af, waaronder de stelling dat de staat van onderhoud van de woning als 'matig' moest worden gekwalificeerd en dat de voorzieningen gedateerd waren. Eiser had niet voldoende onderbouwd waarom de voorzieningen lager gewaardeerd moesten worden. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste manier had vastgesteld en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. Tevens werd eiser gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier.