ECLI:NL:RBMNE:2023:2048

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/5546
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en immateriële schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser ontving met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 402,79 per maand van de Roemeense Staat, als gevolg van de onterechtelijke detentie van zijn vader in Roemenië. Verweerder heeft dit bedrag volledig in mindering gebracht op de bijstandsuitkering van eiser, wat leidde tot een terugvordering van € 3.926,53. Eiser was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt, waarbij hij stelde dat het bedrag moet worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding, waardoor het niet in mindering zou mogen worden gebracht op de bijstandsuitkering.

De rechtbank heeft de zaak op 23 maart 2023 behandeld. De kern van het geschil was of het bedrag dat eiser van de Roemeense Staat ontvangt, moet worden gekwalificeerd als immateriële schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het bedrag niet als immateriële schadevergoeding kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat het bedrag geen immateriële schadevergoeding was, en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de aard en achtergrond van de vergoeding die eiser heeft ontvangen.

De rechtbank benadrukte dat het belangrijk is dat verweerder in zijn nieuwe besluit ingaat op de aard van de vergoeding en de redenen van de Roemeense wetgever voor de toekenning ervan. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5546

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: M. Notenboom).

Inleiding

1. Eiser heeft een bijstandsuitkering [1] om te kunnen voorzien in de kosten van het bestaan.
2. Eiser heeft aan verweerder laten weten dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 402,79 per maand ontvangt van de Roemeense Staat. De reden is dat eisers, inmiddels overleden, vader van [datum 1] 1970 tot en met [datum 2] 1976 ten onrechte heeft vastgezeten in Roemenië.
3. Verweerder heeft met het primaire besluit van 19 november 2021 eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021 (de periode in geschil) ‘herzien’ en een bedrag van € 3.926,53 teruggevorderd. De reden is dat de vergoeding die eiser van de Roemeense Staat krijgt volgens verweerder in mindering moeten worden gebracht op de uitkering.
4. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 27 oktober 2022 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de motivering aangevuld. Verweerder schrijft in de aanvullende motivering dat sprake is van naderhand verkregen middelen [2] en dat een herzieningsbesluit daarom niet aan de orde is.
5. De rechtbank heeft het beroep op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft eiser deelgenomen bijgestaan door zijn gemachtigde, evenals de gemachtigde van verweerder.

Kern van het geschil

6. Het gaat er in deze zaak over of het bedrag dat eiser van de Roemeense Staat ontvangt, moet worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding. In dat geval hoeft de uitkering namelijk niet volledig in mindering te worden gebracht op de bijstandsuitkering. [3]
7. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege. [4] Bij de hoogte van de bijstand is van belang over welke middelen een rechthebbende (zelf) kan beschikken. Dat wordt aangevuld met een uitkering tot bijstandsniveau. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [5] De hoofdregel is dat hier sprake van is als kasstortingen of bijschrijvingen op een bankrekening een terugkerend of periodiek karakter hebben, kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. [6]
8. Een materiële of immateriële schadevergoeding (smartengeld) is hiervan echter uitgezonderd en wordt niet (volledig) in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. [7] Het is aan verweerder om de grenzen te bepalen van wat nog wel en wat niet verantwoord is om aan schadevergoeding vrij te laten en dus niet te korten op de uitkering. [8] Verweerder heeft hierover beleid opgesteld.

Standpunten van partijen (verkort en in essentie weergegeven)

9. Volgens verweerder kan het bedrag dat eiser van de Roemeense Staat heeft gekregen en krijgt niet worden gekwalificeerd als immateriële schadevergoeding. Daarmee is geen sprake van de voornoemde uitzondering en is het een middel dat in mindering moet worden gebracht op de bijstandsuitkering. Volgens verweerder is namelijk sprake van een nabestaandenpensioen.
10. Eiser is het hier niet mee eens. Hij vindt dat het bedrag moet worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding en daarmee mag het dus niet (volledig) in mindering gebracht worden op de bijstandsuitkering. Los van de inhoudelijke discussie stelt eiser dat verweerder niet gehouden was het volledige bedrag terug te vorderen, maar hierin afwegingsruimte heeft. Zo had verweerder rekening kunnen houden met de gemaakte verwervingskosten, waar geen bijzondere bijstand voor is toegekend.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank stelt vast dat verweerder meent dat geen sprake is van immateriële schadevergoeding en dat het daarom volledig als middel in aanmerking moest worden genomen bij de bepaling van de hoogte van de bijstandsuitkering. Daarom is een bedrag van € 3.926,53 teruggevorderd. Een terugvordering is een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden hiervoor is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [9] In dit geval moet verweerder aannemelijk maken dat, zoals hij stelt, geen sprake is van een immateriële schadevergoeding.
12. Verweerder heeft hiertoe in het bestreden besluit beargumenteerd, dat de vergoeding geen zelfstandig recht van eiser betreft maar een van zijn vaders positie afgeleid recht. Als eisers vader nog zou leven dan had zijn vader het volledige bedrag gekregen aan vergoeding en eiser niets. Eiser ontvangt nu als nabestaande de helft van het bedrag aan vergoeding. Daarbij wordt de uitbetaling uitgevoerd door een pensioenuitvoerder, wordt het woord nabestaandenpensioen gebruikt en wordt eiser in de correspondentie ‘gepensioneerde’ genoemd. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het zou gaan om compensatie voor schade die eisers vader heeft geleden en niet om schade die eiser zelf heeft geleden. Verweerder concludeert dan ook dat geen sprake is van immateriële schadevergoeding maar van een nabestaandenpensioen.
13. De rechtbank overweegt dat niet duidelijk is geworden welke definitie verweerder hanteert voor het begrip immateriële schadevergoeding. Verweerder meent dat deze uitkering een afgeleid recht betreft en dat daarom geen sprake kan zijn van immateriële schadevergoeding. Verweerder heeft echter (ook ter zitting) niet uit kunnen leggen waarop wordt gebaseerd dat dit een afgeleid recht is en evenmin waarom dan geen sprake kan zijn van immateriële schadevergoeding. De rechtbank acht het standpunt van verweerder op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. De uitkering komt immers toe aan personen die om politieke redenen vervolgd zijn onder de dictatuur van Ceausescu, personen die gedeporteerd zijn naar het buitenland of tot gevangenen zijn gemaakt
enaan de kinderen van deze personen. Dat de vergoeding enkel in het teken staat van schade die eisers vader heeft geleden blijkt niet uit de stukken en is niet goed te rijmen met het gegeven dat (ook) eiser als achterblijvende zoon wordt aangewezen als rechthebbende. [10] Het is mogelijk dat de Roemeense wetgever voor ogen heeft gehad dat ook kinderen van slachtoffers van de dictatuur hebben geleden en schade hebben ondervonden van deze vervolging van een ouder. In het beroepschrift is ook naar voren gebracht dat eiser een onveilige jeugd heeft gehad, doordat zijn vader als politiek gevangene in detentie zat. Het gezin had te maken met regelmatige huiszoekingen, pesterijen en werd continu in de gaten gehouden door veiligheidsdiensten.
14. Ook is verweerder met de (wel) gegeven motivering niet ingegaan op de
aardvan de aan eiser toegekende vergoeding en wat dit nu daadwerkelijk is. Zo stelt eiser terecht dat niet is ingegaan op wat de precieze grondslag voor de vergoeding is en op de redenen van de Roemeense wetgever om deze toe te kennen. Anders dan verweerder kennelijk meent, is voor die vraag niet doorslaggevend dat een pensioeninstantie is gekozen als uitvoerder of dat bepaalde woorden in de correspondentie worden gebruikt. In dat verband stelt de rechtbank vast dat verweerder weliswaar stelt dat sprake is van een nabestaandenpensioen in plaats van een immateriële schadevergoeding, maar ook hierbij is niet gekeken naar de aard van de vergoeding. Immers, er is niet gebleken dat deze gelden enkel en alleen zijn uitgekeerd omdat de vader van eiser is overleden. Niet iedere nabestaande van een overleden ouder heeft recht op deze uitkering. De uitkering is namelijk een compensatie voor geleden leed, daarin is de reden van de uitkering gelegen. Die uitkering krijgt ofwel degenen die gedetineerd is geweest dan wel, als hij reeds is overleden, zijn kinderen. Daarmee is het dus geen uitkering die het resultaat is van een overlijden, maar van onrechtmatig toegebracht leed. Daarnaast is deze uitkering evenmin het resultaat van het periodiek betalen van premie of van een gespaard of opgebouwd bedrag, wat vaak wel het geval is bij een pensioenuitkering.
15. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om de nodige kennis en relevante informatie te verzamelen die zijn standpunt ondersteunen. Dit betekent dat de beroepsgrond slaagt. Hiermee wordt niet meer toegekomen aan de beoordeling van eisers beroepsgronden over een matiging van de terugvordering.

Conclusie en gevolgen

16. Uit het voorgaande volgt dat een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. Om deze reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien, of een bestuurlijke lus toe te passen. Immers, mocht verweerder tot de conclusie komen dat sprake is van immateriële schadevergoeding, dan is het aan verweerder om te berekenen tot welke hoogte eiser dan recht heeft op bijstandsuitkering. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
18. Hierbij benadrukt de rechtbank dat het belangrijk is dat verweerder in zijn motivering van het nieuw te nemen besluit ingaat op de aard en achtergrond van de vergoeding die eiser van de Roemeense Staat heeft ontvangen.
19. Vanwege het gegronde beroep is verweerder gehouden het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van de Participatiewet (Pw).
2.Als bedoeld in artikel 58, tweede lid, onder f, van de Pw.
3.Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw.
4.Artikel 11 van de Pw.
5.In de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3805 r.o. 4.3.1.
7.Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw.
8.Zie artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw en de uitspraak van de Raad van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3737 r.o. 3.3.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:198 r.o. 4.2.
10.Zie artikel 5, zevende onderdeel, van de door eiser overgelegde regeling (de wet/ het decreet nr. 118/1990 van 30 maart 1990, waarvan de huidige tekst van kracht is sinds 8 november 2020.