ECLI:NL:CRVB:2019:3805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
17/3630 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met niet-gemelde inkomsten en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving vanaf 1 juli 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft echter vastgesteld dat appellante in 2014 inkomsten uit een pensioenuitkering ontving en langere tijd in het buitenland verbleef, zonder dit te melden. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening.

Na een aantal besluiten van het college, waaronder de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen, heeft appellante bezwaar gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraken gekeerd, terwijl het college incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de proceskostenveroordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de door appellante ontvangen pensioeninkomsten en de contante stortingen op haar bankrekening terecht als inkomen zijn aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd zijn. De Raad heeft het incidenteel hoger beroep van het college gegrond verklaard, waardoor de proceskostenveroordeling van de rechtbank is vernietigd. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om alle relevante inkomsten te melden en de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

17.3630 PW, 17/5326 PW

Datum uitspraak: 12 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 maart 2017, 16/92 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. Lienaerts een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lienaerts. Tevens was aanwezig [naam] , schuldhulpverlener van [instantie] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Ramacher.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 juli 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een aanvraag van appellante op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 van 10 februari 2015 is door de klantmanager inkomen van de afdeling Sociale Zaken geconstateerd dat appellante in 2014 gedurende meerdere periodes in het buitenland heeft verbleven en dat appellante inkomsten uit een pensioenuitkering ontving, waarvan zij geen melding bij het college had gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante bij brief van 1 mei 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 6 mei 2015 en is zij verzocht om stukken mee te nemen, waaronder bankafschriften over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 april 2015, pensioengegevens vanaf 1 juli 2012 en bescheiden met betrekking tot het verblijf van appellante in het buitenland in 2014 en 2015. Appellante is op 6 mei 2015 verschenen, maar heeft niet alle gevraagde stukken overgelegd. Bij besluit van 8 mei 2015 is het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 april 2015 en is appellante in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende gegevens vóór 19 mei 2015 over te leggen. Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 1 april 2015 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij aangetekende brief van 27 mei 2015 heeft het college appellante meegedeeld dat er nader onderzoek wordt verricht naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand over de periode voor 1 april 2015. Appellante wordt verzocht om vóór 20 juni 2015 stukken, waaronder bankafschriften over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 april 2014, over te leggen. Op 25 juni 2015 heeft het college de brief van 27 mei 2015 retour ontvangen met de vermelding “niet afgehaald”. Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 juli 2012 en de over de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.537,97 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2015 gegrond verklaard voor zover dit besluit ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2015. Het college heeft de bijstand over deze periode herzien en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 30.960,44. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 februari 2014 niet kan worden vastgesteld omdat appellante niet de voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens, waaronder bankafschriften en gegevens met betrekking tot de hoogte van haar pensioeninkomsten, heeft overgelegd. Over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2015 heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening, van de ontvangen pensioeninkomsten en van haar verblijf in het buitenland. De bijstand over deze periode wordt herzien in die zin dat rekening wordt gehouden met de door appellante ontvangen inkomsten uit pensioen en de inkomsten uit kasstortingen en bijschrijvingen. Over de periode van 24 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014 heeft appellante geen recht op bijstand omdat zij langer dan 28 dagen buiten Nederland verbleef.
1.5.
Naar aanleiding van de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank op 11 augustus 2016 en de na de zitting door appellante alsnog overgelegde bankafschriften, waar ook de hoogte van de pensioeninkomsten van appellante uit af te leiden zijn, heeft het college bij besluit van 9 december 2016 (bestreden besluit 2) een nader besluit genomen en bestreden besluit 1 in die zien herzien dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 februari 2014 kan worden vastgesteld, zij het dat rekening gehouden moet worden met de inkomsten uit pensioen en de stortingen en bijschrijving over de maanden januari 2013, juli 2013, augustus 2013, oktober 2013 en januari 2014. Het college heeft het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 12.509,45.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, het college in de proceskosten van appellante veroordeeld en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het college heeft zich in het incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de kosten die appellante in beroep heeft moeten maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2012 tot en met 31 maart 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat de door appellante in de te beoordelen periode ontvangen pensioeninkomsten als inkomen voor de bijstandsverlening in aanmerking genomen moeten worden en dat zij in de periode dat zij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleef geen recht op bijstand had. Voorts is niet in geschil dat appellante zelf en derden gedurende de te beoordelen periode bedragen contant hebben gestort op, en hebben overgemaakt naar, de bankrekening van appellante en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. In geschil is de vraag of de bedragen die door de dochter van appellante (A) op
23 januari 2013, 22 juli 2013, 22 augustus 2013 en 25 oktober 2013 op de rekening van appellante zijn gestort en de bijschrijving van een derde op 22 januari 2014 terecht door het college als inkomen zijn aangemerkt.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling van appellante dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.2.
Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud.
4.4.
Aangezien de bedragen op de bankrekening van appellante zijn bijgeschreven en gestort, kon appellante hier vrijelijk over beschikken en de bedragen dus aanwenden voor de noodzakelijke bestaanskosten. Verder is van belang dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen sprake is van een situatie als bedoeld in 4.3.2. Appellante ontving bijstand in de maanden waarin de bijschrijvingen en stortingen plaatsvonden en zij was niet aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Het college heeft de bijschrijvingen dan ook terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college de bijschrijvingen en stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4.6.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5042) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.7.
Dat appellante als gevolg van de terugvordering niet wordt toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Zoals de Raad heeft geoordeeld in onder andere zijn uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1385, geniet appellante immers bij de invordering de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betoog dat de gemeente een dubbelrol speelt, als enerzijds schuldeiser en anderzijds schuldhulpverlener, bij de toelating tot de WSNP, slaagt niet. Het is, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet de gemeente die beslist over toelating van appellante tot de WSNP maar de rechtbank. Aan de afwijzing van het verzoek van appellante tot toepassing van de WSNP ligt overigens ook nog het oordeel van de rechtbank ten grondslag dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
Incidenteel hoger beroep
4.9.
Het incidenteel hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde proceskostenveroordeling. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten in beroep van appellante heeft veroordeeld. Het college heeft het bestreden besluit 1 weliswaar met het bestreden besluit 2 deels herzien maar dit is uitsluitend het gevolg van door appellante ná de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank op 11 augustus 2016 overgelegde stukken. Niet gebleken is waarom appellante deze stukken niet eerder had kunnen inleveren.
4.10.
De Raad stelt voorop dat het mogelijk is om in (hoger) beroep te komen uitsluitend tegen de beslissing over de vergoeding van proceskosten. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4522.
4.11.
Vaststaat dat appellante niet heeft voldaan aan de verzoeken van het college van 1 mei 2015 en 8 mei 2015 om bankafschriften over de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 februari 2014 over te leggen. Zij heeft ook in bezwaar deze bankafschriften niet overgelegd, waarna het bestreden besluit is genomen. Pas na de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank heeft appellante de gevraagde bankafschriften overgelegd. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het aan appellante zelf te wijten is dat zij beroep bij de rechtbank heeft moeten instellen. Indien zij de bankafschriften voorafgaand aan het bestreden besluit aan het college had verstrekt, had dit niet hoeven te leiden tot herziening van bestreden besluit 1. Van kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is dan ook geen sprake. Vergelijk de uitspraak van 8 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6495.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het college slaagt.
Conclusie
4.13.
Uit 4.8 en 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en voor het overige dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het college is veroordeeld in de proceskosten in beroep van betrokkenen tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.R. Daman