ECLI:NL:RBMNE:2023:3561

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
22/602
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 11 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 december 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een rietgedekte twee-onder-een-kapwoning in [plaats], vastgesteld op € 526.000,- per 1 januari 2020. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de waarde. De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de vergelijkingsobjecten in de taxatiematrix goed bruikbaar zijn en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning van eiser en de referentiewoningen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwde argumenten aangedragen om de waardebepaling te betwisten.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ruim een maand is overschreden, voornamelijk door handelen van de gemachtigde van eiser. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 50,- per half jaar overschrijding, te betalen door de heffingsambtenaar. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/602

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente]

(gemachtigde: T.C.A, Houkes).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] in [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 526.000,- (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan eiser ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Blaricum voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. De woning is een in 1920 gebouwde rietgedekte twee-onder-een-kapwoning met een inhoud van 380 m3, vrijstaande garage, kelder en een tuinhuis met een kaveloppervlakte van 328 m2.
3. Eiser is eigenaar van de woning.

Beoordeling door de rechtbank

4. In geschil is de WOZ-waarde van de woning.
5. De WOZ-waarde van de objecten is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die objecten meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende koper voor die objecten zou zijn betaald.
6. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix opgesteld, waarin de woning wordt vergeleken met woningen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] in [plaats] .
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de overgelegde taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten goed bruikbaar zijn, omdat zij alle in [plaats] zijn gelegen, binnen één jaar voor of na de waardepeildatum zijn verkocht (met uitzondering van de [adres 5] ) en wat type, gebruiksoppervlakte en bouwjaar betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Uit de taxatiematrix blijkt ook dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De woning heeft de op een na laagste m2 -prijs en de factoren ligging, kwaliteit en onderhoud zijn lager gewaardeerd dan bij de referentiewoningen.
8. Wat eiser heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Hij heeft weliswaar e-mails van eiser bijgevoegd met diens bezwaren tegen de waardebepaling van de woning, maar deze bezwaren zijn in de uitspraak op bezwaar al besproken en de gemachtigde van eiser is daarop in beroep niet verder ingegaan. Pas op de zitting is de gemachtigde van eiser kort ingegaan op de waardebepaling in de taxatiematrix door de heffingsambtenaar. Hij heeft gewezen op het verschil in KOUDVL-factoren tussen de woning en de referentiewoning aan de [adres 4] en heeft aangevoerd dat de grondstaffel niet klopt. Verder heeft hij vraagtekens gezet bij de indexering van de verkoopprijzen. De heffingsambtenaar heeft daarop op de zitting zo goed als mogelijk gereageerd, gelet op het pas op de zitting bekend worden van de gronden. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de juistheid van de waardebepaling door de heffingsambtenaar te twijfelen.
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-waarde in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaak. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
12. De behandeling van de procedure in eerste aanleg mag in totaal (bezwaar en beroep) maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 16 maart 2021, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had dus in beginsel uiterlijk op 16 maart 2023 uitspraak moeten doen op het beroep. De rechtbank ziet echter reden om de redelijke termijn te verlengen in verband met handelen van de gemachtigde van eiser. Deze heeft, in plaats van het griffierecht binnen de gegeven termijn te betalen, tegen beter weten in [1] een beroep op betalingsonmacht van zijn besloten vennootschap gedaan. Daardoor is een vertraging in de procedure opgetreden van circa twee maanden. Dit betekent dat de termijn met ruim een maand is overschreden.
13. Net als in haar uitspraak van 21 december 2022 [2] oordeelt de rechtbank dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. Net als in die uitspraak oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
14. Deze procedure gaat over de WOZ-waarde van de woning van eiser. De belangen van eiser zijn financieel van aard. Eiser kan in afwachting van uitsluitsel over de belastingaanslag spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
15. In dit geval is de redelijke termijn met ruim een maand overschreden. Deze termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-, te betalen door de heffingsambtenaar.
16. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
17. Evenmin heeft eiser extra proceskosten gehad voor zijn schadevergoedingsverzoek. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
18. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiser door de heffingsambtenaar.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van I. Zallali, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:2562)