Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat er geen sprake is van besluit waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college had het bezwaar ongegrond moeten verklaren. Dit betekent dat het college eiseres terecht heeft ingeschreven met ingang 1 mei 2022
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De rechtbank stelt vast dat het college vindt dat, omdat de verhuisaangifte is ingewilligd er geen sprake is van een besluit waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het college verwijst daartoe naar artikel 2.60, aanhef en onder a, van de Wet Brp. In dat artikel staat dat indien geen of slechts ten dele gevolg wordt gegeven aan een verhuisaangifte, de beslissing op de aangifte gelijkgesteld wordt met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de verhuisaangifte van eiseres van 5 mei 2022 staat weliswaar vermeld dat zij met ingang van 1 mei 2022 ingeschreven wil worden op het adres [adres] in [woonplaats], maar uit de bewonersverklaring van 3 mei 2022, de begeleidende mail van de gemachtigde van eiseres blijkt duidelijk dat zij met ingang van 1 november 2021 ingeschreven had willen worden. In het bezwaarschrift herhaalt eiseres dat zij met ingang van 1 november 2021 ingeschreven wil worden. Niet is betwist dat het systeem waarin eiseres op 5 mei 2022 aangifte heeft gedaan niet een datum toelaat eerder dan 1 mei 2022. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook slechts ten dele gevolg gegeven aan de verhuisaangifte van eiseres. De uitkomst van de inschrijving is immers niet wat ze had willen bereiken en daarom is geen sprake van een inwilligend besluit. De brief van het college van 18 mei 2022 moet daarom aangemerkt worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar gemaakt kon worden. Het college heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
9. De vraag is vervolgens of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016, staat voorop dat de rechter bij de beslissing tot het zelf in de zaak voorzien de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. Zelf in de zaak voorzien is onder meer mogelijk in gevallen waarin het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dus een inhoudelijke beslissing van het bezwaar ten onrechte achterwege is gebleven indien het gaat om een gebonden besluit.
10. Het besluit op grond van artikel 2.20 van de Wet Brp waarbij het gaat om de ingangsdatum van een inschrijving betreft een besluit waarbij het college uitsluitend een beoordeling geeft over de feiten. Het betreft, anders dan eiseres stelt, geen besluit waarbij het college een belangenafweging moet maken.
11. De rechtbank moet een oordeel geven over de beslissing op de verhuisaangifte die op 5 mei 2022 is ingediend De vraag is of het college eiseres terecht met ingang van 1 mei 2022 heeft ingeschreven op het adres [adres] en niet per 1 november 2021, de datum waarop eiseres stelt dat zij daar woonde.
12. Uit artikel 2.20, derde lid, van de Wet Brp volgt dat het niet mogelijk is om personen met terugwerkende kracht in te schrijven. In artikel 2.20, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Brp staat vermeld dat als datum van adreswijziging wordt opgenomen de in de aangifte vermelde datum van adreswijziging, als tijdig aangifte is gedaan. Op grond van artikel 2.39, tweede lid, van de Wet Brp doet de ingezetene niet eerder dan vier weken voor de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging aangifte. Er vanuit gaande dat eiseres met haar aangifte heeft verzocht om per datum van 1 november 2021 ingeschreven te worden op het adres [adres] in [woonplaats], heeft zij met de aangifte van 5 mei 2022 niet tijdig aangifte gedaan. Eiseres verwijst in dit verband nog naar haar eerdere aangifte van 1 november 2021. Deze aanvraag is evenwel afgedaan met een besluit tot buitenbehandelingstelling. Dit besluit staat na een bezwaar- en beroepsprocedure in rechte vast. Voor de vraag of eiseres tijdig aangifte heeft gedaan, komt aan deze eerder gedane aangifte geen betekenis toe. In de eerdere procedure is verder aan de orde geweest of in het kader van haar inschrijving al dan niet van eiseres om een huurovereenkomst kon worden gevraagd. Deze vraag is bevestigend beantwoord en deze discussie kan niet worden over gedaan. De omstandigheid dat van de kant van het college aan eiseres op enig moment het advies is gegeven om een nieuwe verhuisaangifte te doen en niet - zoals de gemachtigde van eiseres dit had gewild – het advies om alsnog een huurovereenkomst over te leggen, is voor de uitkomst van de huidige procedure van geen betekenis. De huurovereenkomst had overigens al voor de eerdere buitenbehandelingstelling moeten zijn overgelegd. De beroepsgronden die hierop betrekking hebben, slagen niet.
13. Artikel 2.39, tweede lid, van de Wet Brp in combinatie met artikel 2.20, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Brp biedt wel voldoende grondslag voor de inschrijfdatum van 1 mei 2022. Het college had het bezwaar ongegrond moeten verklaren. De omstandigheid dat eiseres door haar inschrijving per 1 mei 2022 problemen ondervindt met haar vorige huurbaas en haar toeslagen, zijn geen omstandigheden op grond waarvan het college tot een andere beslissing had kunnen komen.