ECLI:NL:RBMNE:2023:6506

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
UTR 22/4623
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering onroerende zaak en proceskostenveroordeling in WOZ-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een WOZ-zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 166.000,- per 1 januari 2020. Eiser stelde dat deze waarde te hoog was en voerde aan dat rekening gehouden moest worden met een huurkorting van 40% vanwege leegstand door de coronacrisis. De rechtbank oordeelde dat de coronacrisis geen specifieke bijzondere omstandigheid was die de waarde beïnvloedde en volgde eiser hierin niet. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde niet voldoende aannemelijk had gemaakt, vooral omdat de referentieobjecten niet voldoende vergelijkbaar waren met het onderhavige object. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de WOZ-waarde tot € 155.000,-. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.133,- werden vastgesteld. De rechtbank merkte op dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, maar dat dit te wijten was aan de beperkte beschikbaarheid van de gemachtigde van eiser, waardoor de schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2021 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 1] in [woonplaats] voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op
€ 166.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft verweerder aan eiser als eigenaar/gebruiker van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting en rioolheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hierbij is de WOZ-waarde van het object gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met taxatiematrices ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 9 oktober 2023. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [A] (taxateur), hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaken betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of de heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
2. In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde van € 166.000,-.
Beoordelingskader
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de objecten op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde van de objecten is de waarde in het economisch verkeer. De heffingsambtenaar heeft de waarde van het object vastgesteld met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Die methode staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank volgt partijen hierin. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de huurwaarde en de kapitalisatiefactor. De WOZ-waarde van het object is bepaald door de huurwaarde te vermenigvuldigen met de kapitalisatiefactor.
4. Verweerder is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 15.810,- per jaar. Verweerder onderbouwt deze huurwaarde met huurtransacties van referentieobjecten. Voor de kapitalisatiefactor is verweerder uitgegaan van 10,5. De kapitalisatiefactor wordt door verweerder afgeleid uit gerealiseerde transactiecijfers van andere objecten.
5. Eiser is het niet eens met de vastgestelde waarde en heeft hiertegen beroepsgronden ingediend. De rechtbank bespreekt deze beroepsgronden hieronder.
Beoordeling van het geschil
Toestandsdatum
6. Eiser voert aan dat rekening moet worden gehouden met een huurkorting van 40% in verband met leegstand als gevolg van de coronacrisis. Vanwege deze bijzondere omstandigheid moet volgens eiser het object worden gewaardeerd naar de toestandsdatum van 1 januari 2021 zoals bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ.
7. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2021. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt een toestandsdatum als peildatum gehanteerd als het object een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor het object geldende bijzondere omstandigheid. Een ontwikkeling als de coronacrisis kan niet worden aangemerkt als specifiek voor het object geldende bijzondere omstandigheid. De coronacrisis heeft namelijk de gehele maatschappij geraakt en niet alleen het object van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Referentieobjecten voor de kapitalisatiefactor
8. Eiser stelt dat de referentieobjecten die de heffingsambtenaar heeft gebruikt om de kapitalisatiefactor mee te onderbouwen onvoldoende vergelijkbaar zijn met onderhavige object. [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] liggen namelijk in andere wijken van [plaats 1] . Verder kan onderhavige object ook niet vergeleken worden met panden uit [plaats 2] en uit [plaats 3] .
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de referentieobjecten wel voldoende vergelijkbaar zijn, omdat het onderhavige object is vergeleken met andere objecten die een vergelijkbare grootte hebben en als horecagelegenheid in gebruik zijn. Er zijn geen andere horecagelegenheden dichter in de buurt rond de waardepeildatum verkocht. Uit de gehanteerde referentieobjecten blijkt dat de waarde van het onderhavige object niet te hoog is vastgesteld.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder met de door hem gehanteerde referentieobjecten de vastgestelde waarde van het object niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat verweerder juist voor deze referentieobjecten heeft gekozen, omdat het allemaal horecaobjecten zijn, kan de rechtbank niet volgen. Het gaat immers om de bestemming van de objecten en niet om de huidige exploitatie van het onderhavige object en referentieobjecten. Daarbij komt dat in de taxatiematrix zelf al staat dat er goede alternatieve gebruiksmogelijkheden zijn volgens de bestemming van het object. De heffingsambtenaar had daarom niet alleen naar objecten moeten kijken die ook als horecagelegenheid in gebruik zijn, maar naar objecten die dezelfde gebruiksmogelijkheden als het onderhavige object hebben. De beroepsgrond slaagt daarom. Het gevolg hiervan is dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kapitalisatiefactor, en daarmee ook de waarde, niet te hoog is vastgesteld.
Heeft eiser de door hem gestelde waarde voldoende onderbouwd?
11. Nu eiser zelf geen waarde heeft voorgesteld, kan de rechtbank niet beoordelen of eiser de door hem gestelde waarde voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit punt.
Conclusie en bijkomende beslissingen
12. De rechtbank is van oordeel dat zowel de heffingsambtenaar als eiser de waardes die zij voorstaan niet aannemelijk hebben gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het besluit vernietigen en verder de vastgestelde waarde van de woning aan [adres 1] schattenderwijs verminderen tot een bedrag van € 155.000,-.
Immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. [1] In belastingzaken wordt, als de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 30 maart 2021 en door de rechtbank is op 20 november 2023 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) 8 maanden verstreken.
14. Op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de termijn van twee jaar verlengd zou moeten worden. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat, kort samengevat, de duur van deze procedure vooral te wijten is aan de drukke agenda van de gemachtigde van eiser in combinatie met de hoeveelheid aan zaken die de gemachtigde van eiser onder zich heeft.
15. De rechtbank is het daarmee eens en ziet reden de redelijke termijn voor deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende. De termijn van twee jaar kan verlengd worden bij bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden volgens vaste rechtspraak onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.” [2]
16. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat de gemachtigde van eiser geen personeel in dienst heeft. Hij doet alles zelf. De rechtbank is er daarnaast mee bekend dat de gemachtigde van eiser een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures heeft lopen. Dit leidt bij meerdere rechtbanken tot problemen in de planning van zijn zaken. [3]
17. Het grote aantal zaken dat de gemachtigde behandelt, heeft tot gevolg gehad dat hij zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. Daardoor kwam de afdoening van zaken in het gedrang. Vanwege die drukke agenda zijn er, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze bij de planning van zaken, afspraken met hem gemaakt. De maandagmiddag is nu sinds 2022 als vast zittingsmoment vastgelegd. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich hiertoe genoodzaakt gezien.
18. Vervolgens is het aantal beroepen dat de gemachtigde van eiser bij deze rechtbank namens zijn cliënten heeft ingesteld alleen maar toegenomen. Zo heeft hij in het jaar 2021 in totaal 731 beroepen ingediend en in 2022 heeft hij 1.199 beroepen ingediend.
19. In zijn correspondentie wijst de gemachtigde van eiser er steeds op ‘normaliter elke dag beschikbaar te zijn (op donderdagmiddagen na)’, maar in de praktijk blijkt het moeilijk om op andere dagen zittingen met hem te plannen. Dit was ook juist de reden om een vast zittingsdagdeel met hem af te spreken. De rechtbank heeft niettemin meerdere keren geprobeerd meer zittingsdagen met hem te plannen, naast de vaste maandagmiddag. De rechtbank heeft op 21 november 2022 aan de gemachtigde gevraagd of hij op 13 februari 2023, 14 februari 2023 en 24 februari 2023 beschikbaar was voor een extra zitting. Van die dagen was hij alleen op 14 februari 2023 beschikbaar. Voor de periode maart 2023 tot en met juni 2023 heeft overleg tussen rechtbank en de gemachtigde geleid tot 11 mogelijke extra zittingen. Per e-mails van 2 maart 2023 heeft de rechtbank verder aan de gemachtigde gevraagd op welke dagen hij nog meer beschikbaar is in 2023 voor extra zittingen. Ook heeft de rechtbank aan hem gevraagd om per maand twee extra vaste zittingsdagen af te spreken. Per e-mail van 11 maart 2023 heeft de gemachtigde aangegeven daar niet meer aan mee te willen werken, omdat het “uitermate oncollegiaal van [de rechtbank] is om méér dagdelen te claimen ten koste van [andere rechtbanken/gerechtshoven]”.
20. Over het gehele jaar 2023 was de gemachtigde van eiser dus beschikbaar voor 64 zittingen van een dagdeel bij deze rechtbank. In de praktijk zijn het er minder omdat de gemachtigde soms een maandagmiddag toch niet kan [4] en er ook feestdagen op maandag vallen. Op een zitting met de gemachtigde van eiser worden gemiddeld 11 zaken gepland. In theorie zou de rechtbank dan in het meest gunstige geval 64 x 11 = 704 zaken van de cliënten van deze gemachtigde in 2023 kunnen plannen. Dit is bij lange na niet genoeg om alle door hem ingestelde beroepen te behandelen en in de praktijk zijn het er dus ook veel minder. [5]
21. De rechtbank stelt daarom vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiser en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiser leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiser worden toegerekend. Gelet op het aantal door de gemachtigde van eiser ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
22. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank ziet verder aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van eiser in bezwaar en in beroep.
23. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
24. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2).
25. Voor het gewicht van de zaak kent onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb de volgende indeling:
Gewicht
Factor
Zeer licht
0,25
Licht
0,5
Gemiddeld
1
Zwaar
1,5
Zeer zwaar
2
26. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van de wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.
27. De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
28. De rechtbank is van oordeel dat de waardering van niet-woningen op grond van de Wet WOZ tot de categorie ‘licht’ behoort. De rechtbank vindt het belang van een reguliere WOZ-zaak namelijk beperkter en vindt dit soort zaken ook minder ingewikkeld dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. Het belang en de ingewikkeldheid zijn de criteria die het gewicht van de zaak bepalen volgens de toelichting van het Bpb. Dat WOZ-zaken van minder gewicht zijn, komt ook tot uitdrukking in de bestaande zittingsplanning van de rechtbank, waarbij op een reguliere zitting van een halve dag 7 zaken worden behandeld, tegenover drie reguliere bestuursrechtelijke zaken. [6]
29. In deze zaak gaat het over de WOZ-waarde van een niet-woning. Dat betekent dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 hanteert. In afwijking van het Bpb, maar in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad hanteert de rechtbank een waarde per punt van € 837,-. Dit leidt tot de volgende proceskostenveroordeling. Voor rechtsbijstand wordt € 1.133,- toegekend (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 296,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verlaagt de WOZ-waarde van het object aan [adres 1] in [woonplaats] naar € 155.000,- naar waardepeildatum 1 januari 2020;
- bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig wordt verminderd;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr.E. Mulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Hoge Raad, 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263.
3.Zie bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7925 en Rechtbank Oost-Brabant, 28 juli 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:3779.
4.Zo liet hij per brief van 19 september 2022 weten dat hij maandag 20 februari 2023 toch niet kan.
5.In 2022 konden bijvoorbeeld slechts 33 zittingen gepland worden.
6.Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, r.o. 15-31.