In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.E.J. Dolfin, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de WOZ-waarde van de woning had vastgesteld op € 937.000,- per waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de WOZ-waarde niet hoger dan € 800.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een online zitting op 22 maart 2024, waarbij ook de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voldoende heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de woning van eiser werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen, hoewel niet identiek, voldoende vergelijkbaar waren om de vastgestelde waarde te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat de referenties niet geschikt waren, maar de rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld.
Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser over de kwalificatie van de woning en de schending van het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. Eiser stelde dat zijn woning niet de moderne/luxe voorzieningen had die de heffingsambtenaar toekende, maar de rechtbank vond de onderbouwing van de heffingsambtenaar overtuigend. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de woningen die eiser aanhaalde niet als gelijke gevallen konden worden beschouwd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd blijft.