In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de onthouding van toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De korpschef had de gevraagde toestemming met het primaire besluit van 7 november 2022 afgewezen, en dit besluit werd bevestigd met het bestreden besluit van 27 maart 2023. Eiser, die door de politierechter was veroordeeld wegens rijden onder invloed, stelde dat de korpschef de terugkijktermijn op nihil of enkele maanden had moeten stellen, gezien zijn persoonlijke omstandigheden en de aard van het strafbare feit.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de korpschef. De rechtbank overweegt dat de korpschef in redelijkheid van eiser kon verlangen dat hij zich gedurende twee jaar onthoudt van (strafbare) gedragingen die de betrouwbaarheid en integriteit van de beveiligingsbranche zouden kunnen schaden. De rechtbank concludeert dat de korpschef geen aanleiding had om de terugkijktermijn te verlagen, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn medische klachten en het feit dat hij een 'first offender' is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.
De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2024. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.