ECLI:NL:RBMNE:2024:4094

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
23/1264 en 23/1265
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over omgevingsvergunningen voor woongebouwen in Utrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 27 juni 2024, worden de beroepen van eiser tegen de omgevingsvergunningen voor de bouw van twee woongebouwen met parkeergarages aan de Kruisvaartkade in Utrecht behandeld. Eiser, die in de nabijgelegen wijk woont en deel uitmaakte van de klankbordgroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunningen. De rechtbank oordeelt dat de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is, ondanks de intrekking van de wet op 1 januari 2024, omdat de aanvragen voor de vergunningen vóór deze datum zijn ingediend. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, waaronder stikstof, toetsing aan het bestemmingsplan, en brandveiligheid. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen, omdat deze niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunningen in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving en dat de belangen van eiser niet voldoende zijn aangetoond. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de omgevingsvergunningen geldig blijven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/1264 en UTR 23/1265

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. T.B.H. Nguyen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder] B.V. gevestigd in [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. M.Y.C.L. de Wit).
Partijen worden in deze uitspraak eiser, het college en vergunninghouder genoemd.

Inleiding

1. Deze zaken gaan over twee woongebouwen met parkeergarages in het projectgebied
Kruisvaartkwartier in Utrecht. Dit projectgebied ligt tussen de [wijk] en de Kruisvaart in en het is de bedoeling dat in dit gebied in totaal zes woonblokken worden gerealiseerd. Eiser woont in de aangrenzende [wijk] en heeft deelgenomen aan de klankbordgroep die het college heeft geadviseerd over de plannen voor het Kruisvaartkwartier .
2. Het college heeft op 1 september 2022 aan vergunninghouder omgevingsvergunningen
verleend voor het bouwen van twee woongebouwen met parkeergarages op een locatie tussen de Dichtersbaan en de Kruisvaart in Utrecht. Het ene woongebouw wordt aangeduid als Kruisvaartkade blok S1 en het andere als Kruisvaartkade blok S2.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen beide omgevingsvergunningen.
4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 januari 2023 (de bestreden besluiten) heeft het
college de omgevingsvergunningen gehandhaafd onder aanvulling van de motivering over de afwijkingen van het bestemmingsplan.
5. Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de verleende
omgevingsvergunning voor Kruisvaartkade blok S1 is geregistreerd onder UTR 23/1265. Het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor Kruisvaartkade blok S2 is geregistreerd onder UTR 23/1264.
6. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de in bezwaar in
stand gebleven omgevingsvergunningen.
7. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder
heeft schriftelijk gereageerd en eiser heeft nog aanvullende reacties ingezonden.
8. De rechtbank heeft de beroepen op 15 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben
deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college samen met [A] en [B] , en de gemachtigde van vergunninghouder samen met [C] , [D] en
[E] .

Beoordeling procedurele aspecten door de rechtbank

Omgevingswet
9. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken
en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvragen om omgevingsvergunningen zijn ingediend, is in deze zaken de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Crisis- en herstelwet (Chw)
10. Tijdens het vooronderzoek heeft de rechtbank partijen in eerste instantie bericht dat de
Chw niet van toepassing is. Naar aanleiding van brieven van de vergunninghouder heeft de rechtbank partijen op 6 februari 2024 laten weten toch aanleiding te zien de beroepen versneld te behandelen, omdat de Chw van toepassing is. Het college heeft laten weten van mening te zijn dat de Chw in deze zaken niet speelt en eiser sluit zich daarbij aan. Vergunninghouder handhaaft zijn standpunt dat de bestreden besluiten onder de Chw vallen.
11. Voor de vraag of de Chw al dan niet van toepassing is, is in de eerste plaats artikel 1.1,
eerste lid, van de Chw van belang. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van die wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
12. In categorie 3.1 van bijlage I van de Chw wordt als project als bedoeld in artikel 1.1,
eerste lid, van de wet genoemd: ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
13. Het bestemmingsplan Kruisvaartkwartier is door de gemeenteraad vastgesteld op
26 april 2018 en is een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. De hoofddoelstelling van het bestemmingsplan is de nieuwe ontwikkelingen, de bouw van 450-600 woningen met bijzondere functies in het Kruisvaartkwartier , planologisch-juridisch mogelijk te maken, binnen de ruimtelijke kaders zoals die gegeven zijn in het Stedenbouwkundig Programma van Eisen Kruisvaartkade . De locatie waar de twee woongebouwen met parkeergarages worden opgericht, heeft de bestemming ‘Wonen’. Het bestemmingsplan staat de bouw dus toe. Daarmee is sprake van een ontwikkeling krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden (het project).
14. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de bestreden besluiten (de verleende
omgevingsvergunningen) vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van dat project. Volgens de Memorie van toelichting bij de Chw gaat het er om dat de onder de voorgestelde Chw vallende projecten daadwerkelijk worden gerealiseerd. Ieder besluit dat voor deze realisatie nodig is, geldt als genomen in het kader van het project. [1] De verleende omgevingsvergunningen maken de bouw van twee woongebouwen met in totaal bijna 200 appartementen/woningen mogelijk en zijn dus nodig voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het project. Dat betekent dat (ook) de omgevingsvergunningen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. [2]
15. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de Chw van toepassing is op de bestreden
besluiten. [3]
Wat betekent dat voor deze zaken?
16. Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van
beroep geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak kan artikel 1.6a van de Chw niet worden tegengeworpen, wanneer het besluit en de kennisgeving van het besluit niet in overeenstemming zijn met artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw. [4]
17. De rechtbank oordeelt dat het na afloop van de termijn voor het instellen van beroep
vermelden van nieuwe beroepsgronden in dit geval niet kan worden tegengeworpen aan eiser, aangezien de toepasselijkheid van de Chw niet in de bestreden besluiten en de kennisgeving daarvan is vermeld. Dit zou anders zijn als aannemelijk is dat eiser wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden konden worden aangevoerd. Daarvan is hier echter geen sprake. De stukken en argumentatie die eiser nog heeft toegezonden ná de brief van de rechtbank van 6 februari 2024 dienen ter onderbouwing van zijn eerder ingediende beroepsgronden en zullen meegenomen worden in de beoordeling.
18. De rechtbank heeft niet tijdig onderkend dat de Chw van toepassing is, zodat de
uitspraaktermijn van artikel 1.6, vierde lid, van de Chw is overschreden. De eventuele gevolgen daarvan zijn echter niet aan de rechtbank ter beoordeling.

Beoordeling beroepsgronden door de rechtbank

Relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
19. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de
grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
20. Eiser heeft beroepsgronden aangevoerd over stikstof, toetsing aan het bestemmingsplan,
het wegvallen van dove gevels, trillinghinder, brandveiligheid en een aantal vergunningvoorschriften. Hij verzoekt de rechtbank om zijn beroepsgronden eerst inhoudelijk te bespreken en pas als de beroepsgrond slaagt, een oordeel te geven over toepassing van het relativiteitsvereiste. Als redenen voor zijn verzoek noemt hij dat hij als inwoner van de gemeente Utrecht een persoonlijk belang heeft bij een oordeel over de zorgvuldigheid waarmee het college omgaat met vergunningsaanvragen voor nieuwbouw en de kwaliteit van de leefomgeving van haar inwoners. Daarnaast heeft hij als jarenlang lid van de klankbordgroep een zwaar(der)wegend persoonlijk belang bij een oordeel over de zorgvuldigheid waarmee het college omgaat met de inbreng van een klankbordgroep die het college zelf in het leven heeft geroepen.
21. Het college en vergunninghouder stellen dat eisers beroepsgronden over stikstof, de
dove gevels, trillinghinder en brandveiligheid op grond van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing moeten worden gelaten.
22. Artikel 8:69a van de Awb laat de bestuursrechter vrij in de keuze of hij voor of juist
na een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden beziet of voldaan is aan het relativiteitsvereiste. De rechtbank kiest er in dit geval, mede gelet op de versnelling die wordt beoogd met de Chw, voor om de beroepsgronden niet eerst inhoudelijk te bespreken. Dat het vertrouwens- of gelijkheidsbeginsel is geschonden heeft eiser niet gesteld, zodat er ook geen aanleiding is voor een correctie op de toepassing van het relativiteitsbeginsel. Eiser heeft weliswaar gezegd dat hij mag verwachten dat het college in overeenstemming handelt met de geldende normen maar dat kan niet als een concrete verwachting worden aangemerkt. [5]
23. De rechtbank zal per beroepsgrond beoordelen of eiser zich beroept op een norm die
kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen. De rechtbank doet dat aan de hand van de overzichtsuitspraak van de Afdeling over het relativiteitsbeginsel. [6]
Stikstof
24. Eiser voert aan dat uit de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie
en de Afdeling volgt dat het relativiteitsvereiste hem, waar het gaat over aspecten die zien op de Wet natuurbescherming (Wnb), niet meer kan worden tegengeworpen. [7] De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit deze rechtspraak blijkt dat aan een belanghebbende en een niet-belanghebbende het relativiteitsvereiste niet meer zal worden tegengeworpen ten aanzien van een door hem ingeroepen procedurele norm over het recht op inspraak. Als een belanghebbende of niet-belanghebbende een beroep doet op een procedurele norm of een formeel beginsel van behoorlijk bestuur die géén betrekking heeft op inspraak, of wanneer wordt aangevoerd dat in strijd met een materiële norm is gehandeld, zal de relativiteit wél worden tegengeworpen als die norm niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Eisers beroepsgronden over stikstof zien niet op het recht op inspraak maar op strijd met materiële normen. Dat betekent dat de rechtbank nog steeds moet beoordelen of die normen strekken tot bescherming van eisers belangen. Als dat niet het geval is, zal de relativiteit eiser worden tegengeworpen.
25. De rechtbank beoordeelt deze grond niet inhoudelijk. Eiser kan zich namelijk alleen op
normen van gebiedsbescherming uit de Wnb beroepen, als zijn belangen zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. [8] Eisers belang is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat bij zijn woning. De woning van eiser ligt in het centrum van Utrecht. In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, de Oostelijke Vechtplassen. op meer dan 6 kilometer afstand van eisers woning. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om verwevenheid tussen het belang van eiser bij een goed woon- en leefklimaat en het algemene natuurbelang dat de Wnb beoogt te beschermen aan te nemen. Dit betekent dat de materiële normen uit de Wnb waarop eiser zich beroept, niet strekken tot bescherming van zijn belang en dat artikel 8:69a van de Awb dus aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond in de weg staat.
Toetsing aan het bestemmingsplan
26. Partijen zijn het erover eens dat de woongebouwen in strijd zijn met het geldende
bestemmingsplan omdat de maximale bouwhoogte overschreden wordt, de balustrades hoger zijn dan de toegestane bouwhoogte voor het plaatsen van hekwerken en de minimale maat van de onderdoorgang onderschreden wordt.
27. Het college is bevoegd om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het
bestemmingsplan te verlenen als het bouwplan waarvoor deze wordt verleend niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en als hij alle betrokken belangen heeft afgewogen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank toetst of de weging van de belangen die het college heeft gemaakt redelijk is.
28. Het college vindt het toestaan van de afwijkingen niet in strijd met een goede
ruimtelijke ordening. Het gaat om overschrijdingen die in stedenbouwkundig opzicht gering zijn en die voor de omgeving geen waarneembaar nadelige consequenties voor uitzicht en bezonning hebben. Er is ook geen sprake van een zodanige inkijk of aantasting van de privacy van de omwonenden of eiser dat de omgevingsvergunningen om deze reden geweigerd hadden moeten worden. De bouwblokken komen in een stedelijke omgeving, waaraan inherent is dat de buren enige inkijk kunnen hebben in elkaars woningen. De technische installatie op het dak is bedoeld voor gevelonderhoud en is volgens het college niet in strijd met het bestemmingsplan, omdat het een ondergeschikt bouwonderdeel is. Ondergeschikte bouwonderdelen tellen niet mee voor het berekenen van de bouwhoogte.
29. Eiser voert aan dat in het bestemmingsplan de maximale bouwhoogte voor de
woongebouwen S1 en S2 met een afwijkingsbevoegdheid van 5% in overleg met de klankbordgroep is vastgelegd. De nu voorziene technische installaties maken dat de maximale bouwhoogte met 3 meter wordt overschreden, wat hij niet aanvaardbaar vindt. Volgens eiser is geen sprake van ondergeschikte bouwonderdelen aangezien de woongebouwen zonder de technische installaties niet kunnen functioneren. De technische installaties zijn volgens hem een onderdeel van het gebouw en moeten worden meegerekend bij het bepalen van de bouwhoogte. Over de balustrades en onderdoorgang merkt hij op dat hij niet begrijpt waarom er afspraken worden gemaakt met de klankbordgroep en er later dan toch weer wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
30. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat het college
zich terecht op het standpunt stelt dat de technische installatie als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2.1 van de planregels moet worden aangemerkt. Volgens dit artikel wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een constructie midden op het dak van ca. 1,20 meter hoog. Daaruit steekt een zwenkarm met een laadbak dat via een railsysteem langs de rand van het dak kan bewegen en dat is bedoeld voor gevelonderhoud. Op die manier kan onderhoud gepleegd worden door een persoon in de laadbak langs de gevel te bewegen. Gelet op de geringe omvang en hoogte van de technische installatie in relatie tot de oppervlakte van het dak van het woongebouw en de hoogte daarvan is dit bouwonderdeel naar het oordeel van de rechtbank ondergeschikt. Dat, zoals eiser stelt, een gebouw niet kan functioneren zonder deze installatie betekent niet dat daarom geen sprake kan zijn van ondergeschiktheid. De installatie is immers dienstig aan de functie van het woongebouw. In de planregels is verder geen maximale omvang van ondergeschikte bouwdelen opgenomen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een ondergeschikt bouwdeel binnen een maximale hoogte moet blijven. De technische installatie is daarom niet in strijd met het bestemmingsplan.
31. Voor de nokhoogte, de balustrades en de onderdoorgang is de rechtbank van oordeel
dat, gelet op de geringe afwijking en omdat er vanuit stedenbouwkundig en planologisch opzicht geen bezwaren zijn tegen de afwijkende bouwhoogte, het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsmogelijkheid. De nokhoogte van de woongebouwen blijft binnen de afwijkingsbevoegdheid van 5% die eiser noemt. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat door de vergunde hoogte het woon- en leefklimaat van eiser zodanig wordt aangetast, dat het college hierom de omgevingsvergunningen niet in redelijkheid heeft mogen verlenen. Voor de onderdoorgang geldt bovendien dat deze eis aan de bebouwing niet is opgesteld om eisers belangen te beschermen. Dat eiser niet uitsluit dat hij in de toekomst een mogelijke bewoner zal zijn van een van de woongebouwen is daarvoor onvoldoende. Voor het overige heeft het college deze afwijkingen in de bestreden besluiten voldoende gemotiveerd.
Het wegvallen van dove gevels
32. Eiser voert aan dat er deugdelijk aanvullend geluidsonderzoek moet worden
gedaan naar de vraag of bouwen zonder dove gevel zoals nu is gepland, wel kan. Bij dat onderzoek moet het geluidsonderzoek van [adviesbureau] van september 2017 worden geactualiseerd en moet ook het gevolg van het schrappen van blok S3 in kaart worden gebracht. Door het wegvallen van S3 neemt de geluidsbelasting op woonboten en bestaande woningen in de [wijk] 9 tot 14 dB toe ten opzichte van waarvan in het bestemmingsplan wordt uitgegaan. Daardoor verslechtert zijn leefomgeving. Zonder aanvullend geluidsonderzoek, had het college de vergunningen dan ook niet mogen verlenen.
33. De rechtbank beoordeelt de grond voor zover hij is gericht tegen het wegvallen van de
dove gevel niet inhoudelijk. De eisen aan de geluidsbelasting bij de woongebouwen zijn geen normen die strekken tot bescherming van eisers belangen. Eiser is geen eigenaar van een van de toekomstige woningen/appartementen en ook is niet gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning ervan. Dat eiser deel heeft uitgemaakt van de klankbordgroep levert evenmin een persoonlijk belang op. Eiser heeft het beroep niet ingesteld namens de klankbordgroep maar als privépersoon en kan daardoor niet opkomen voor de belangen van toekomstige bewoners. Gelet op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb kan deze grond niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.
34. De grond dat onvoldoende is onderzocht welke gevolgen het wegvallen van gebouw
S3 heeft voor de bestaande woonboten en woningen in de [wijk] slaagt niet. De rechtbank stelt allereerst vast dat dit punt in het bezwaarschrift niet nadrukkelijk aan de orde is gesteld, zodat daar in de bestreden besluiten geen aandacht aan is besteed. In het verweerschrift heeft het college verwezen naar de notities van [adviesbureau] van 3 november 2021 en 18 oktober 2023 die in opdracht van vergunninghouder zijn opgesteld. In de eerste notitie is de situatie mét woonblok S3 vergeleken met de situatie zónder woonblok S3. Daaruit blijkt de door eiser genoemde verslechtering van 9 tot 14 dB voor de bestaande woningen in de [wijk] . In de notitie van 18 oktober 2023 heeft [adviesbureau] de situatie zónder bouwblok S3 vergeleken met de bestaande situatie (dus zonder bouwblokken). Uit die vergelijking blijkt dat voor een aantal bestaande woningen de geluidsbelasting gelijk blijft en voor een aantal woningen een verbetering optreedt van 1 tot 7 dB. Bij de woning die het dichtst bij eisers woning staat, [adres] , is sprake van een lichte verbetering van 1 tot 2 dB. Dat biedt voldoende aanknopingspunten voor de aanname dat bij eisers woning in ieder geval geen sprake zal zijn van een verslechtering. Daarbij komt dat de bestreden besluiten zien op het realiseren van de woongebouwen S1 en S2 en dat dus moet worden bekeken wat daarvan de gevolgen qua geluidsbelasting zijn. Dat deze woongebouwen voor een hogere geluidsbelasting zorgen, is niet aannemelijk gemaakt en heeft eiser ook niet met concrete informatie onderbouwd.
Trillinghinder en brandveiligheid
35. Eiser verwijst voor zijn argumenten over trillinghinder naar wat hij in zijn
bezwaarschrift heeft aangevoerd. Over de brandveiligheid voert hij aan dat de hefbrug pas na de bouw van blok S7 gerestaureerd zal zijn. Aangezien blok S1 eerder wordt opgeleverd dan blok S7 zal er dus enige tijd sprake zijn van het ontbreken van een vluchtroute voor de bewoners van blok S1. De tijdelijke houten loopbrug is alleen toegankelijk van zonsopgang tot zonsondergang en kan dus in de tussenliggende uren niet worden gebruikt als vluchtroute. Verder is niet duidelijk of de gemeente bij de Veiligheidsregio navraag heeft gedaan. Ten aanzien van de relativiteit stelt eiser dat hij als inwoner van de gemeente en als lid van de klankbordgroep wil weten of het college de omgevingsvergunningen op deze punten voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en verleend.
36. De rechtbank merkt allereerst op dat eiser ten aanzien van trillinghinder in het
beroepschrift heeft verwezen naar de bezwaargronden. Op deze bezwaargronden is door het college in de bestreden besluiten gereageerd. Van eiser mag verwacht worden dat hij in beroep concreet aangeeft waarom hij het met (de motivering van) de bestreden besluiten niet eens is. Een verwijzing naar de bezwaargronden volstaat daarvoor niet. Verder geldt voor zowel de trillinghinder als de brandveiligheid dat de daarvoor geldende regels niet strekken tot bescherming van eisers belangen. De rechtbank verwijst voor haar motivering over eisers belangen als privépersoon en als lid van de klankbordgroep naar wat zij onder 31 en 33 heeft geoordeeld. De rechtbank laat deze gronden dan ook buiten beschouwing.
Vergunningvoorschriften
37. Eiser voert aan dat hij grote zorgen heeft over mogelijke negatieve gevolgen van
sloop- en/of heiwerkzaamheden. Vergunninghouder heeft met de klankbordgroep afspraken gemaakt over het schroeven van funderingspalen, in plaats van het heien daarvan. Dit is echter niet in de vergunningen vastgelegd. Een door de gemeente goedgekeurd BLVC-plan, waarin sluitende afspraken zijn gemaakt over hoe verdere schade en overlast als gevolg van de nieuwbouw kunnen worden voorkomen, ontbreekt nog steeds. Vanuit het oogpunt van een zorgvuldige besluitvorming en het behoud van rechtszekerheid van omwonenden is dit onjuist.
38. De rechtbank begrijpt uit het betoog van eiser in de eerste plaats dat hij stelt dat de
omgevingsvergunningen in strijd is met artikel 8.1, nader uitgewerkt in artikel 8.2, van het Bouwbesluit 2012 zijn verleend, omdat daarbij onvoldoende maatregelen zijn opgenomen voor het voorkomen van schade voor omwonenden. De rechtbank beoordeelt deze grond niet inhoudelijk. Op grond van artikel 8.2 van het Bouwbesluit 2012 moeten – voor zover hier relevant – bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden maatregelen worden getroffen ter voorkoming van beschadiging van zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen. Deze norm strekt niet tot bescherming van eisers belang nu zijn woning zich niet bevindt op een aangrenzend perceel en eiser niet optreedt namens eigenaren van aangrenzende percelen. Ook hier wordt het relativiteitsbeginsel dus aan eiser tegengeworpen.
39. In de tweede plaats stelt eiser dat de rechtszekerheid verlangt dat er een
goedgekeurd BLVC-plan ligt voordat met de bouw wordt begonnen, zodat hij weet waar hij terecht kan als zaken niet goed gaan. De rechtbank overweegt dat een BLVC-plan, anders dan een bouw- en sloopveiligheidsplan, niet wordt vereist op basis van het Bouwbesluit 2012. De gemeente Utrecht heeft het beschikken over een goedgekeurd BLVC-plan als aanvullende voorwaarde verplicht gesteld om te mogen bouwen. In voorschrift 7 (bouwblok S1) en voorschrift 8 (bouwblok S2) van de verleende omgevingsvergunningen is bepaald dat het eerder door vergunninghouder ingediende BLVC-plan van 15 februari 2022 op een aantal punten gewijzigd en aangevuld moet worden. Een aangepast BLVC-plan moet ten minste zes weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden ter goedkeuring overgelegd worden. De werkzaamheden mogen pas aanvangen nadat er schriftelijk goedkeuring op het plan ontvangen is. Er bestaat geen rechtsregel die het college verplicht een BLVC-plan te verlangen, voordat hij overgaat tot vergunningverlening. Reeds daarom ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding om eraan te twijfelen dat vergunninghouder tijdig een aangepast BLVC-plan zal overleggen vóór aanvang van de werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Sanering
40. Eiser voert aan dat uit de door het college overgelegde stukken blijkt dat op de
bouwlocatie sprake is geweest van een bodemsanering, omdat er PAK-verontreinigingen zijn aangetroffen. Die verontreinigingen zijn gesaneerd, maar uitgangspunt daarbij is kennelijk geweest dat het toekomstig gebruik van de saneringslocatie "bebouwing (inclusief bewoning zonder tuin)" zou zijn. Dit is niet juist. Eiser vraagt zich dan ook af of de sanering wel grondig genoeg is geweest om veilig gebruik te kunnen maken van een (sier)tuin en kinderen veilig te kunnen laten spelen. Verder wijst eiser erop dat delen van de Kruisvaartkade publiek toegankelijk zijn, in het bijzonder een openbare wandelroute die is voorzien in het zogenoemde Ringpark . Hij wil dan ook dat de gemeente voldoende zeker heeft gesteld dat het veilig is om daar te wandelen, kinderen te laten spelen of dieren uit te
laten.
41. De norm waar eiser zich op beroept, is neergelegd in de Wet bodembescherming
(Wbb) en ziet op de bescherming van de kwaliteit van de bodem. Eisers betoog heeft betrekking op de kwaliteit van de bodem van de ontwikkellocatie en niet op de bodem op de plaats van zijn eigen woning. De bepalingen van de Wbb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiser, zodat de rechtbank eisers betoog buiten beschouwing laat. [9] Verder heeft het college tijdens de zitting toegelicht dat er volgens de voorschriften is gesaneerd en dat veilig gebruik kan worden gemaakt van de publiek toegankelijke gebieden. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen.

Conclusie

De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de omgevingsvergunningen blijven gelden. Het college hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, voorzitter, en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. L. Foppen, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van
mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het beroepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe gronden meer worden ingediend.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 127, nr. 3, p. 42.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:782.
3.Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet en de memorie van toelichting bij die wet (TK 2017-2018, 34986, p. 450 en 497) volgt dat de Chw op dit beroep van toepassing blijft, ondanks dat de Chw op 1 januari 2024 is ingetrokken. Dit omdat de aanvragen om omgevingsvergunningen vóór 1 januari 2024 zijn ingediend.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1129.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732.
6.Uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
7.Uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 en de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 r.o. 10.53 e.v.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.98.