ECLI:NL:RBMNE:2024:4220

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
24/2825
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening WMO maatschappelijke opvang voor verzoekster en haar kinderen

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere heeft deze aanvraag op 14 maart 2024 afgewezen, waarop verzoekster bezwaar heeft gemaakt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 mei 2024 behandeld, waarbij verzoekster en haar kinderen aanwezig waren.

De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond, gezien haar situatie van dakloosheid en de tijdelijke huisvesting bij een kennis. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster en haar drie minderjarige kinderen belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de huidige woonomstandigheden onhoudbaar zijn. De voorzieningenrechter wijst erop dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen van de kinderen en de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag voor hen niet in voldoende mate heeft meegewogen.

De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft en besluit een voorlopige voorziening te treffen. Het college wordt opgedragen om binnen één week na de uitspraak een kindvriendelijke opvangvoorziening te regelen voor verzoekster en haar kinderen. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/2825

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

(gemachtigden: mr. P. Algoe en [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om toelating tot opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 14 maart 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, zoon [A] , dochter [B] , de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
3. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed dat vereist. Daarvan is sprake wanneer een acute noodsituatie het voor verzoekster onevenredig bezwaarlijk zou maken dat zij de beslissing in de hoofdzaak – in dit geval de beslissing op het bezwaar – af zou moeten wachten.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster het spoedeisend belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Verzoekster heeft geen vaste woonplek en verblijft op dit moment met haar drie minderjarige kinderen tijdelijk bij een kennis, [C] ( [C] ). Uit een e-mailbericht van 4 april 2024 van [C] blijkt dat verzoekster en haar kinderen hooguit tot twee weken na deze uitspraak daar kunnen verblijven, omdat de woning niet geschikt is voor het aantal personen. De voorzieningenrechter acht het op grond daarvan aannemelijk dat verzoekster en haar drie kinderen belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
(Leef)situatie eiseres en haar drie minderjarige kinderen en Wmo-opvangaanvraag
5. Verzoekster (geboren op [geboortedatum 1] 1989) heeft drie minderjarige kinderen: haar zoon [A] (geboren op [geboortedatum 2] 2007), haar dochter [B] (geboren op [geboortedatum 3] 2008) en haar dochter [D] (geboren op [geboortedatum 4] 2015). [A] en [B] hebben de Surinaamse nationaliteit en [D] heeft de Nederlandse nationaliteit. In oktober 2019 is verzoekster vanuit Suriname alleen naar Nederland gekomen voor werk en opleiding. Dochter [D] is in december 2020 naar Nederland gekomen en in juni 2022 zijn ook [A] en [B] overgekomen vanuit Suriname, omdat oma die voor de kinderen zorgde in het ziekenhuis lag en niet meer voor de kinderen kon zorgen.
6. Sinds haar komst naar Nederland heeft verzoekster geen vaste woonplaats gehad. Nadat een tijdelijk huurcontract op 29 december 2023 is geëindigd, heeft verzoekster zich gemeld bij Leger des Heils [1] als dakloos gezin. Na overleg met Veilig Thuis, Interventieteam Gemeente Almere en de GGD toegang Maatschappelijke Opvang is besloten dat er geen grond was voor toekenning van maatschappelijke opvang of crisisopvang omdat verzoekster alleen een huisvestingsvraag heeft en zelfredzaam is. Sindsdien heeft verzoekster met haar kinderen op verschillende adressen verbleven, waaronder in hotels (tegen een gereduceerd tarief). Op 29 februari 2024 heeft verzoekster zich bij de gemeente Almere gemeld voor opvang op grond van de Wmo.
Afwijzing maatschappelijke opvang
7. Het college heeft na onderzoek door Leger des Heils, het advies van dit team opgevolgd door de aanvraag af te wijzen omdat de hulpvraag van verzoekster uitsluitend gericht is op huisvesting en niet is gebleken dat zij niet zelfredzaam is. Verzoekster heeft de aanvraag alleen ingediend omdat zij een vaste woonplek wil voor zichzelf en haar kinderen. Die kan zij krijgen door actief te reageren op het woningaanbod in heel Nederland.
Is het onderzoek door Leger des Heils onzorgvuldig en in strijd met artikel 3 van het IVRK?
Standpunt verzoekster
8. Verzoekster voert aan dat het onderzoek van het college niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is geweest en dat niet is gebleken dat het college heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Ten onrechte heeft het college geen onderzoek gedaan naar het belang van de kinderen. Volgens verzoekster is het besluit daarom in strijd met artikel 3 van het IVRK.
Juridisch kader
9. Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo en het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep [2] vloeit voort dat het college voldoende kennis moet vergaren over de voor het nemen van een besluit in het kader van de Wmo van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. [3]
Het onderzoek
10. Op 27 februari 2024 heeft [E] ( [E] ) van Leger des Heils onderzoek verricht naar de situatie van verzoekster. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het onderzoeksverslag en advies Wmo 2015 maatschappelijke omvang (het verslag). Met betrekking tot de drie kinderen van verzoekster is in het verslag vermeld dat [A] op 5 februari 2024 is vertrokken omdat hij niet meer bij vreemden op de bank wilde slapen. Er was geen contact meer met hem tot 27 februari toen verzoekster in een hotel verbleef [4] . Ook voorafgaand aan februari 2024 was [A] al enkele nachten van huis weg zonder contact met zijn moeder. Om die reden is er in de afgelopen maanden contact geweest met de politie [5] . Verder verzuimt [A] op dit moment veel van school [6] en stromen boetes wegens zwartrijden in het openbaar vervoer binnen [7] . Over [B] is vermeld dat zij op het [school] in Almere het derde leerjaar van de Kaderopleiding volgt en dat haar mentor heeft aangegeven dat haar cijfers kelderen en dat zij huilt wanneer het over de problemen gaat [8] . [D] zit op de basisschool en school heeft aangegeven geen zorgen over haar te hebben [9] .
Voorlopig oordeel: onderzoek onvoldoende zorgvuldig en strijd met artikel 3 van het IVRK
11. Op basis van de voormelde informatie stelt de voorzieningenrechter vast dat [E] in het verslag uitsluitend de actuele feitelijke situatie van de situatie van verzoekster en haar kinderen heeft beschreven zonder deze feitelijkheden te analyseren in samenhang met de aanvraag om maatschappelijke opvang en te onderzoeken welke reële consequenties een afwijzing van de aanvraag voor de kinderen heeft. Uit het verslag, dat tevens een advies aan het college omvat, blijkt niet dat en in welke mate de belangen van de drie minderjarige kinderen zijn meegewogen in de advisering. Dit terwijl uit de feitelijke situatie van [A] en [B] blijkt dat met name de situatie van [A] zeer zorgelijk is. Daar komt bij dat uit het verslag tevens blijkt dat verzoekster door de langdurige stresssituatie inmiddels lichamelijke klachten, als hoofdpijn en slaapproblemen, heeft en dat geen sprake is van participatie in de maatschappij omdat zij momenteel in de overlevingsstand staat [10] . Deze feitelijke omstandigheden in onderlinge samenhang bezien hadden voor zowel [E] , maar ook in het kader van de vergewisplicht voor het college aanleiding moeten zijn om te beoordelen welke gevolgen een afwijzing van de aanvraag maatschappelijke opvang voor het gezin in zijn geheel en de individuele kinderen heeft. Het college heeft ter zitting weliswaar toegelicht dat de Kinderombudsman en Veilig Thuis zijn betrokken bij de beoordeling van de situatie van eiseres en haar kinderen, maar de voorzieningenrechter kan op basis van het dossier niet vaststellen (a) wat de conclusies van deze instanties waren en (b) hoe deze vervolgens door het college zijn betrokken in zijn belangenafweging.
12. Omdat het college de gevolgen van de afwijzing voor de kinderen onvoldoende heeft onderzocht, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen deugdelijk onderzoek geweest zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Awb en de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015. De besluitvorming is daarmee naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zorgvuldig geweest en ook in strijd met artikel 3 van het IVRK.

Conclusie en gevolgen

13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige voorziening treffen die inhoudt dat het college ervoor zorgt dat verzoekster en haar kinderen binnen één week na de uitspraak worden opgevangen in een kindvriendelijke opvangvoorziening. Deze voorlopige voorziening geldt tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Nu de voorlopige voorziening wordt toegewezen behoeven de overige gronden die door verzoekster zijn aangevoerd in het kader van deze procedure geen bespreking meer.
14. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat het college het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekster een vergoeding krijgt van haar proceskosten.
15. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het besluit van 14 maart 2024 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar dat tegen dat besluit is ingediend;
  • draagt het college op voor verzoekster en haar drie kinderen binnen één week na de uitspraak een kindvriendelijke opvangvoorziening te regelen;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan verzoekster moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling aan verzoekster van € 1.750,- aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit betreft het team preventief van de gemeente Almere.
2.Centrale Raad van Beroep, 26 maart 2028, ECLI:NL:CRVB:2018:810.
3.Centrale Raad van Beroep, 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1339.
4.Zie p. 3 van het verslag.
5.Zie p. 5 van het verslag.
6.Zie p. 4 van het verslag.
7.Zie p. 5 van het verslag.
8.Zie p. 4 van het verslag.
9.Zie p. 4 van het verslag.
10.Zie p. 5 van het verslag.