ECLI:NL:RBMNE:2024:725

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
23/1927
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om paspoorten voor minderjarige kinderen wegens ontbreken Nederlanderschap en bewijs biologisch vaderschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op 31 januari 2024, is het beroep van eiser tegen de beslissingen van de Minister van Buitenlandse Zaken om zijn aanvragen om paspoorten voor zijn twee minderjarige zonen buiten behandeling te stellen, ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de kinderen van eiser geen Nederlanderschap bezitten, omdat eiser niet binnen een jaar na erkenning van de kinderen het biologisch vaderschap heeft aangetoond met DNA-bewijs van een geaccrediteerd laboratorium. Eiser had op 12 september 2018 zijn kinderen erkend, maar de aanvragen voor de paspoorten werden pas op 26 november 2019 ingediend, zonder het vereiste DNA-bewijs. De rechtbank verwijst naar de Paspoortwet en de Rijkswet op het Nederlanderschap, die vereisen dat het biologisch vaderschap binnen een jaar na erkenning moet worden aangetoond. Eiser heeft weliswaar een DNA-rapport overgelegd, maar dit was te laat en voldeed niet aan de wettelijke eisen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de aanvragen buiten behandeling konden worden gelaten. Eiser heeft ook geen gronden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de termijn voor het overleggen van het DNA-bewijs zou moeten worden verlengd. De rechtbank wijst ook de stelling van eiser af dat de eis in strijd is met Europees recht, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat de beslissingen van de minister in stand blijven en dat eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Oukil),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. M.T. van Maurik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissingen van de minister om zijn aanvragen om paspoorten voor zijn twee minderjarige zonen buiten behandeling te stellen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 26 oktober 2022 op het bezwaar van eiser heeft de minister die besluiten gehandhaafd, omdat de twee minderjarige zoons van eiser niet het Nederlanderschap bezitten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het buiten behandeling laten van de aanvragen om een paspoort van de twee minderjarige zoons van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het beroep is ongegrond. De minister heeft op goede gronden de aanvragen buiten behandeling kunnen laten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij die wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
3.1.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) wordt door erkenning Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. In het zesde lid staat dat bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.
3.2.
Uit artikel 1, eerste lid, van het Besluit DNA-bewijs vaderschap volgt dat de Nederlander die een minderjarige vreemdeling erkent of heeft erkend het biologisch vaderschap, bedoeld in artikel 4, vierde lid, RWN, aantoont door middel van DNA-onderzoek. In het derde lid staat dat het DNA-bewijs wordt geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een laboratorium als bedoeld in het zesde lid. In dat zesde lid wordt in onderdeel a verwezen naar een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de daar genoemde NEN-normen.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser heeft op 29 oktober 2008 het Nederlanderschap verkregen. Op [geboortedatum] 2010 zijn de beide zoons van eiser geboren. Volgens eiser is hij pas sinds 2015 er van op de hoogte dat hij de vader is van deze kinderen. Op 12 september 2018 erkent hij deze kinderen en wordt in Rusland een bewijs van vaststelling van afstamming vaderszijde opgesteld. Op 26 november 2019 vraagt eiser samen met de moeder van de kinderen een Nederlands paspoort aan voor zijn kinderen.
4.1.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 januari 2020 beslist de minister dat de aanvragen buiten behandeling worden gelaten. Volgens de minister hebben de kinderen nooit het Nederlanderschap bezeten omdat naar Nederlands recht geen familierechtelijke betrekkingen tussen de Nederlandse ouder en het kind bestaan. Daarbij wijst de minister er op dat uit artikel 4, vierde lid, RWN volgt dat als een kind van 7 jaar en ouder erkend is door een Nederlander, het kind dan alleen Nederlander wordt als binnen een jaar na de erkenning DNA bewijs wordt overgelegd van een laboratorium dat voldoet aan de gestelde eisen. Omdat die termijn in het geval van eiser op 12 september 2019 is verstreken, is dit niet meer mogelijk.
4.2.
In de bezwaarfase legt eiser een DNA-rapport over van Verilabs waaruit blijkt dat eiser de biologische vader van beide kinderen is. Dit rapport is van 29 augustus 2022 en is op 7 september 2022 overgelegd aan de minister.
4.3.
Bij het bestreden besluit van 26 oktober 2022 blijft de minister bij de beslissingen om de aanvragen buiten behandeling te laten. Daarbij overweegt de minister dat weliswaar vaststaat dat de kinderen op 12 september 2018 in Rusland door eiser zijn erkend, maar dat door die erkenning de kinderen niet automatisch het Nederlanderschap hebben verkregen. Daarvoor had eiser binnen een jaar na erkenning bewijs van biologisch vaderschap moeten overleggen. Eiser heeft niet binnen een jaar, maar pas op 7 september 2022 een DNA-rapport van een geaccrediteerd laboratorium overgelegd.
Is de eis dat binnen een jaar na erkenning het biologisch vaderschap moet worden aangetoond in strijd met het Europees recht?
5. Eiser stelt dat artikel 4, vierde lid, van de RWN in strijd is met het Europees recht. Daarbij wijst eiser op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN). Volgens eiser volgt uit beginsel 11 van de Aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa [1] dat het eisen van bewijs van de biologische waarheid in strijd is met het EVN. Ook voert eiser aan dat de eis in strijd is met artikel 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Volgens eiser wordt onderscheid gemaakt tussen kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren en kinderen die buiten het huwelijk zijn geboren, terwijl daar geen objectieve rechtvaardigingsgronden voor zijn. Daarbij wijst eiser er op dat het doel van de wettelijke eis is om schijnerkenning tegen te gaan. In zijn geval staat vast dat geen sprake is van schijnerkenning, zodat die eis niet aan hem tegengeworpen kan worden.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank verwijst daarbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2017. [2] In deze uitspraak heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over artikel 4, vierde lid, RWN. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat dit artikel niet in strijd is met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het EVN. De Hoge Raad heeft zich daarbij ook uitgelaten over de door eiser genoemde Aanbeveling en geoordeeld dat die Aanbeveling niet bindend is. In diezelfde uitspraak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de klacht dat artikel 4, vierde lid, van de RWN in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM in samenhang gelezen met artikel 14 van het EVRM. De Hoge Raad overweegt dat “ook indien veronderstellenderwijs met de klacht wordt aangenomen dat in dit geval voor de toepassing van art. 14 EVRM van enig onderscheid sprake is, de klacht faalt, aangezien voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat”. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat het doel van de wettelijke regeling is om te voorkomen dat een schijnerkenning van rechtswege tot verkrijging van het Nederlanderschap kan leiden. Ook overweegt de Hoge Raad dat niet kan worden gezegd dat de gestelde termijn van een jaar een onredelijke termijn is.
5.2.
De rechtbank ziet geen gronden om anders te oordelen dat de Hoge Raad in het arrest van 31 maart 2017. Eiser heeft ook geen argumenten aangevoerd waarom anders zou moeten worden geoordeeld. De enkele omstandigheid dat in zijn geval nu vaststaat dat hij de biologische vader is, is onvoldoende voor het oordeel dat voor het vereiste van DNAbewijs gelet op het doel van de wettelijke regeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
Heeft de minister eiser mogen tegenwerpen dat hij niet binnen een jaar na erkenning het biologisch vaderschap heeft aangetoond?
6. Eiser stelt dat de minister ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij niet binnen een jaar na erkenning van zijn kinderen het biologisch ouderschap met DNA-bewijs van een gecertificeerd laboratorium heeft aangetoond. Daarbij wijst eiser op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2012 [3] en op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 november 2023. [4] Volgens eiser volgt uit deze uitspraken dat ook later overgelegd DNA-bewijs meegewogen moet worden. Volgens eiser blijkt uit het in Rusland afgegeven bewijs van afstamming van vaderszijde dat hij de biologische vader is. Bij de aanvragen om paspoorten voor zijn kinderen heeft hij dit bewijs overgelegd. Het lag op de weg van de minister om dit verder te onderzoeken en eiser gelegenheid te geven nader bewijs over te leggen. Ook wijst eiser er op dat hij pas in 2015 op de hoogte was van het feit dat hij mogelijk vader was van de kinderen. Door onder andere de afstand, de oorlog in Oekraïne en de corona-pandemie heeft hij de kinderen pas later erkend en pas in de bezwaarfase een DNA-rapport van een gecertificeerd laboratorium kunnen overleggen. In beroep heeft eiser een vertaling van een Russisch DNA-onderzoek uit 2015 overgelegd. Volgens eiser volgt daaruit dat al in 2015 vast stond dat hij de biologische vader was.
6.1.
De rechtbank overweegt het volgende.
6.2.
Uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 4, vierde lid, RWN maakt de rechtbank op dat de wetgever ervan uit is gegaan dat de Nederlandse vader op zeker moment na erkenning een bewuste keuze maakt om aan de erkenning van zijn kinderen ook nationaalrechtelijk gevolg te geven en naar die wens handelt. Zo staat in de memorie van toelichting: “In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het niet onredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitsrechtelijke gevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hij doet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het kind dat zeven jaar of ouder is, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenner aantoont de biologische vader te zijn, zal het bewijs van het verwekkerschap kort na de erkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van korte duur te laten zijn.”. [5] Op de zitting heeft de minister toegelicht dat het biologisch ouderschap kan worden aangetoond bij gelegenheid van het aanvragen van een paspoort, maar ook bij andere gelegenheden. Als voorbeeld heeft de minister het inschrijven van de kinderen in de basisregistratie personen genoemd.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de biologische vader is van de kinderen en dat hij deze op 12 september 2018 heeft erkend. Meer dan een jaar later heeft eiser paspoorten voor zijn kinderen aangevraagd. Bij die aanvraag heeft eiser geen DNA-bewijs overgelegd dat voldoet aan de eisen van artikel 1 van het Besluit DNA-bewijs vaderschap. Niet is gebleken dat eiser bij andere gelegenheden binnen een jaar na erkenning zijn biologische vaderschap heeft aangetoond met dergelijk bewijs.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de kinderen van eiser het Nederlanderschap hebben verkregen. De verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag en de Afdeling leiden niet tot een ander oordeel. In die uitspraken hadden betrokkenen zich binnen een jaar na erkenning bij de minister gemeld en daarbij ook enig DNA-bewijs overgelegd. Onder die omstandigheden overweegt de Afdeling in de uitspraak van 1 november 2023 dat het past binnen de wettelijke regeling om bij de besluitvorming nader bewijs te betrekken ter staving van eerder binnen de jaartermijn overgelegde stukken, ook als dat bewijs na één jaar na de erkenning is overgelegd.
6.5.
Eiser heeft zich niet binnen een jaar na de erkenning bij de minister gemeld. De aanvragen om paspoorten voor zijn kinderen zijn immers pas op 26 november 2019 ingediend, terwijl eiser zijn kinderen op 12 september 2018 heeft erkend. In het geval van eiser was er dus geen sprake van binnen de jaartermijn overgelegde stukken. Bovendien volgt de rechtbank niet het standpunt van eiser dat het bewijs van afstamming van vaderszijde als begin van bewijs kan dienen. Daarbij vindt de rechtbank het van belang dat in dat document alleen wordt vermeld dat eiser als vader van de kinderen wordt erkend. Nergens blijkt uit het document dat die erkenning is gebaseerd op DNA-bewijs. Het Russische DNA-bewijs uit 2015 kan eiser ook niet helpen, omdat dit bewijs pas in beroep is overgelegd.
6.6.
Voor zover eiser meent dat het niet tijdig doen van de aanvragen of het overleggen van de stukken niet aan hem kan worden tegengeworpen vanwege de oorlog in Oekraïne en de corona-pandemie, overweegt de rechtbank dat van die omstandigheden ten tijde de erkenning van de kinderen en de aanvragen om de paspoorten nog geen sprake was. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het vanwege de afstand lastig is geweest om de benodigde procedures te doorlopen of stukken te krijgen, komt het niet tijdig overleggen van stukken voor rekening en risico van eiser.
Heeft de minister ten onrechte niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
7. Eiser stelt dat de minister ten onrechte niet heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Hij wijst in dit kader op de arresten Rottmann [6] en Tjebbes [7] van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Volgens eiser volgt uit die arresten dat niet alleen bij verlies, maar ook bij verkrijging van de nationaliteit een evenredigheidstoets moet plaatsvinden.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de genoemde arresten volgt dat de bevoegde nationale autoriteit bij verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat moet nagaan of dat verlies in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en wat de gevolgen ervan zijn voor de situatie van de betrokkene en voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht. Daarbij is van belang dat die beoordeling aan de orde is wanneer het verlies van de nationaliteit van een lidstaat ook verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die arresten niet dat het Unierecht met zich brengt dat ook bij procedures over verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat aan het evenredigheidsbeginsel moet worden getoetst.
Is bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij geen DNA-bewijs hoefde over te leggen?
8. Eiser stelt dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij geen DNA-bewijs hoefde over te leggen. Volgens eiser heeft een werknemer van de Nederlandse ambassade in Moskou dit tegen hem gezegd. Deze toezegging kan volgens eiser worden toegerekend aan het bevoegde bestuursorgaan. Daarbij wijst eiser er op dat uit moet worden gegaan het perspectief van eiser. Eiser is geen deskundige en kon uitgaan van de stelling van de ambtenaar dat een DNA-test niet nodig was.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, kan de rechtbank niet vaststellen welke informatie eiser van de Nederlandse ambassade of andere Nederlandse autoriteiten heeft gekregen en evenmin wat over het overleggen van DNA-bewijs is besproken. Op de zitting is wel naar voren gekomen dat eiser met de Nederlandse ambassade in Moskou over DNA-bewijs heeft gesproken voordat zijn kinderen de leeftijd van zeven jaar hadden bereikt. Gelet op artikel 4, vierde lid, RWN gold op dat moment voor eiser ook niet dat hij DNA-bewijs moest overleggen. Die eis geldt immers pas als de kinderen zeven jaar of ouder zijn. De informatie die aan hem is verstrekt, was op dat moment dan ook juist. Alleen al om die reden kan geen sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen dat hij bij zijn aanvraag in 2019 geen DNA-bewijs hoefde over te leggen. Op de zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat de ambassade hem in elk geval had moeten informeren over het belang van de leeftijd van de kinderen en welke eisen vanaf de leeftijd van zeven jaar zal gelden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet of niet volledig informeren over de wettelijke eisen niet worden aangemerkt als een toezegging waar eiser gerechtvaardigd vertrouwen aan mocht ontlenen.

Conclusie en gevolgen

9. De conclusie is dat het beroep van eiser ongegrond is. Dat betekent dat de beslissingen van de minister om de aanvragen voor paspoorten voor de kinderen van eiser buiten behandeling te stellen, in stand blijven.
9.1.
Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak mee te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank begrijpt Aanbeveling CM/Rec(2009)13.
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 7.
6.ECLI:EU:C:2010:104, punten 39 en 41 en punten 55 en 56.
7.ECLI:EU:C:2019:189, punten 40, 43, 44 en 46.