ECLI:NL:RBMNE:2024:728

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
23/1870
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Alcoholwet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, handelend onder de naam [cafetaria], tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete van € 1.360,- wegens overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Alcoholwet. De boete werd opgelegd omdat bij een controle is gebleken dat eiser alcoholhoudende drank heeft verkocht aan een persoon waarvan niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren heeft het besluit om de boete op te leggen gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2023 behandeld. Eiser betwist dat het college de boete heeft mogen opleggen en stelt dat hij direct na de verkoop van het blikje bier aan de testkoopster heeft ingegrepen. De rechtbank oordeelt dat het college terecht de boete heeft opgelegd en dat er geen aanleiding was om deze te matigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij uit eigen beweging heeft ingegrepen tijdens of direct na de verkoop.

De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete van € 1.360,- in stand blijft. Eiser krijgt het griffierecht niet terug en ontvangt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2024. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1870

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , handelend onder de naam [cafetaria] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, het college
(gemachtigden: B.M. Plat)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde bestuurlijke boete van € 1.360,- wegens overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Alcoholwet.
1.1.
Bij besluit van 20 oktober 2022 is aan eiser de bestuurlijke boete opgelegd omdat bij een controle is gebleken dat hij alcoholhoudende drank heeft verkocht aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Met het bestreden besluit van 27 februari 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van het college en [toezichthouder] (toezichthouder).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft terecht de bestuurlijke boete opgelegd en heeft geen aanleiding hoeven zien deze te matigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1.1.
Tussen partijen is niet in geding dat eiser de overtreding heeft begaan. Eiser betwist dat het college tot oplegging van een boete heeft mogen overgaan en, meer subsidiair, hij bestrijdt de hoogte van de boete.
Is het opleggen van de bestuurlijke boete evenredig?
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het opleggen van de bestuurlijke boete onevenredig is. Volgens eiser heeft het college bij het opleggen van de bestuurlijke boete er geen rekening mee gehouden dat hij direct na de verkoop van het blikje bier aan de testkoopster heeft ingegrepen. Eiser stelt dat hij op het moment van de controle aan de telefoon was met een groothandel. Toen de testkoopster naar binnen liep, heeft zijn dochter even ingesprongen en haar geholpen. Zodra hij zag wat er gebeurde, is eiser achter de testkoopster aan gegaan. Hij heeft toen naar haar leeftijd gevraagd en gezegd dat het blikje bier niet aan haar verkocht had mogen worden. Ook merkt eiser op dat het maar om één blikje bier gaat en dat hij inmiddels is gestopt met de verkoop van bier. In zoverre is volgens hem het doel van de handhaving al bereikt, want het zal daarom niet nog een keer gebeuren.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat het college in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding hoefde te zien om hem geen boete op te leggen.
3.2.
In artikel 20, eerste lid, van de Alcoholwet is bepaald dat het verboden is bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Uit het tweede volgt dat de vaststelling geschiedt aan de hand van een identiteitsbewijs. Voor een overtreding van dit artikel kan het college op grond van artikel 44a van de Alcoholwet een bestuurlijke boete opleggen. Uit artikel 7.1 en de daarbij behorende bijlage van het Alcoholbesluit volgt dat de hoogte van de bestuurlijke boete € 1.360,- is, als artikel 20, eerste lid, van de Alcoholwet wordt overtreden door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die op de dag waarop de overtreding is begaan minder dan vijftig werknemers telde. In dit geval gaat het om een eenmanszaak met minder dan vijftig werknemers.
3.3.
Voor de Regio Gooi en Vechtstreek is voor het handhaven van de regels voor alcoholverstrekking beleid opgesteld in het ‘Preventie- en handhavingsplan alcohol en drugs Gooi en Vechtstreek 2021 t/m 2024’ (PHP). In bijlage 3 bij dit beleid staat vermeld dat bij een eerste overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Sinds het opstellen van dit beleid is de Drank- en Horecawet vervallen en is de Alcoholwet in werking getreden. Artikel 20, eerste lid, van de Alcoholwet is gelijkluidend aan het toen geldende artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Op de zitting heeft het college toegelicht dat zij het belangrijk vinden dat juist tegen overtredingen van die bepaling direct wordt opgetreden, omdat dit artikel dient ter bescherming van jongeren. Daarbij heeft het college er ook op gewezen dat er in de Gooi en Vechtstreek veel problemen zijn met jongeren die vaak en veel drinken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid niet onredelijk.
3.4.
Van de overtreding is een boeterapport opgemaakt. Uit dat boeterapport blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser de testkoopster pas heeft aangesproken toen de verkoop van het blikje bier al had plaatsgevonden en de testkoopster buiten de [cafetaria] met de toezichthouder stond te praten. Dit boeterapport is vastgelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Een bestuursorgaan mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de bevindingen in een dergelijk proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, dan moet worden onderzocht of, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn verklaring over de gang van zaken niet aannemelijk gemaakt dat hij uit eigen beweging tijdens of direct na de verkoop van het blikje bier aan de minderjarige heeft ingegrepen. Van geen of verminderde verwijtbaarheid, waardoor de boete oplegging al dan niet onevenredig is, is dan ook geen sprake. Het college heeft in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van het beleid af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete.
Had het college een lagere boete moeten opleggen?
4. Eiser vindt dat de boete van € 1.360,- te hoog is. Volgens eiser maakt de omstandigheid dat hij direct heeft ingegrepen, dat de overtreding hem niet of in elk geval minder verweten kan worden. Ook wijst hij er op dat hij nu al moeite heeft om alle rekeningen te betalen.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Zoals onder 3.2. is weergegeven, is de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift vastgesteld. In artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat onder andere een verminderde verwijtbaarheid en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze bijzondere omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij die aannemelijk maken. [2]
4.3.
Onder 3.4. heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de overtreding eiser niet of verminderd kan worden verweten. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat zijn financiële draagkracht gering is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college de hoogte van de bestuurlijke boete had moeten matigen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete in stand blijft.
5.1.
Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913, r.o. 6.3.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1654, r.o. 5.