ECLI:NL:RBMNE:2025:1480

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/6567
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; beoordeling van de bekendmaking van besluiten door het college

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 5.667,57 door het college, welke besluiten dateren van 13 februari 2015 en 29 mei 2015. Eiser heeft pas op 29 mei 2024 bezwaar gemaakt tegen de intrekking, nadat hij voor het eerst kennis had genomen van het besluit via toezending van het procesdossier. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens hen te laat was ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college het besluit van 13 februari 2015 niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet is aangevangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit niet aan eiser is toegezonden en dat het college niet op een andere geschikte wijze bekendheid heeft gegeven aan het besluit. Hierdoor is het bezwaar van eiser tijdig ingediend. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van 29 mei 2024 en heeft het bestreden besluit vernietigd. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die het college moet betalen. De rechtbank heeft het college opgedragen binnen zes weken een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/6567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Inleiding

1. Met het besluit van 13 februari 2015 heeft het college de bijstand van eiser ingetrokken vanaf 26 juli 2014 en een bedrag van € 5.667,57 van eiser teruggevorderd.
1.1.
Met het besluit van 29 mei 2015 heeft het college aan eiser een boete opgelegd van € 556,- omdat eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichting om het college op tijd de juiste informatie te verstrekken.
1.2.
Eiser heeft tegen het besluit van 13 februari 2015 op 29 mei 2024 bezwaar gemaakt. Eiser heeft pas op dat moment bezwaar gemaakt omdat hij toen voor het eerst kennis heeft genomen van dit besluit via toezending van het procesdossier aan zijn gemachtigde inzake de bezwaarprocedure tegen een besluit van 7 mei 2024.
1.3.
Tegen het besluit van 29 mei 2015 heeft eiser op 31 juli 2024 (door het college ontvangen op 2 augustus 2024) bezwaar gemaakt. Van dit besluit heeft eiser voor het eerst kennis genomen bij ontvangst op 26 juli 2024 van het procesdossier inzake de bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 februari 2015.
1.4.
Met het bestreden besluit van 19 september 2024 heeft het college eisers bezwaren van 29 mei 2024 en van 2 augustus 2024 niet-ontvankelijk verklaard omdat die (zonder goede reden) te laat zijn ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. G.A.R. Wieleman, als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. In deze zaak beoordeelt de rechtbank of het college eisers bezwaren tegen de besluiten van 13 februari 2015 en 29 mei 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de bezwaren te laat zijn ingediend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het college eisers bezwaren tegen het besluit van 13 februari 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bezwaar van 29 mei 2024 tegen het besluit van 13 februari 2015
4. De rechtbank beoordeelt of het college eisers bezwaarschrift van 29 mei 2024 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit van 13 februari 2015 niet is verzonden maar waarschijnlijk is ‘opgelegd’ in eisers dossier omdat er geen adres van eiser bekend was. Gelet op de contacten die er met eiser zijn geweest en met name het kwijtscheldingsverzoek dat eiser in maart 2023 heeft gedaan, is het college van oordeel dat aannemelijk is dat eiser wel op de hoogte was van de intrekking en terugvordering van zijn uitkering. Eiser heeft vervolgens niet binnen zes weken bezwaar gemaakt maar pas op 29 mei 2024.
6. Eiser voert aan dat het besluit van 13 februari 2025 niet op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt. In zo’n geval maakt het feit dat eiser bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het besluit niet dat de bezwaartermijn is aangevangen. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 augustus 2017. [1]
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Vaststaat dat het besluit van 13 februari 2015 niet aan eiser is toegezonden. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat het besluit waarschijnlijk is ‘opgelegd’ in eisers dossier omdat er geen adres van eiser bekend was en hij ten tijde van het nemen van dit besluit stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen met adres “onbekend”.
9. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte het besluit niet op een andere geschikte wijze bekend heeft gemaakt. [2] Het college had het besluit bijvoorbeeld naar het laatst bekende adres van eiser kunnen sturen, kunnen publiceren in het gemeenteblad of een dag- of nieuwsblad of in de (digitale) Staatscourant. [3] Het college had het besluit ook aan eiser in persoon kunnen uitreiken tijdens één van de momenten dat eiser zich heeft gemeld, bijvoorbeeld tijdens het inloopspreekuur voor daklozen. Het college heeft dit echter niet gedaan. Dat eiser – toen hij op 28 november 2014 het inloopspreekuur voor daklozen bezocht– niet wilde zeggen waar hij verbleef is vervelend maar laat onverlet dat het college het besluit op een andere geschikte wijze bekend had kunnen en ook moeten maken. Dat het college door tijdsverloop niet meer kan achterhalen waarom Werk en Inkomen het besluit niet naar het laatst bekende adres heeft gestuurd komt voor rekening en risico van het college. Tijdens het inloopspreekuur voor daklozen op 27 februari 2025 is eiser weliswaar verteld dat zijn bijstand is ingetrokken en dat hij daartegen bezwaar kan maken, maar dit kan niet gelijk worden gesteld met een rechtsgeldige bekendmaking van het besluit van 13 februari 2015. Ook heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de met de brief van 15 februari 2022 aan eiser verzonden besluiten de besluiten van 13 februari 2015 en van 29 mei 2015 waren. Het college heeft in het bestreden besluit immers erkend dat niet met zekerheid valt de zeggen welke besluiten bij de brief van 15 februari 2022 zijn gevoegd.
10. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 13 februari 2015 niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is gemaakt zodat de bezwaartermijn niet is aangevangen. Pas met de verzending van het procesdossier op 24 mei 2024 – in het kader van een andere bezwaarprocedure – is eiser dan wel zijn gemachtigde met dit besluit bekend geraakt. Dit betekent dat het op 29 mei 2024 gemaakte bezwaar tijdig is ingediend.
11. Het college heeft zich nog op het standpunt gesteld dat gezien het tijdsverloop, de contacten die er met eiser zijn geweest en met name gezien eisers verzoek om kwijtschelding in maart 2023, het college er vanuit gaat dat eiser wel op de hoogte was van de intrekking en terugvordering. Dit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel over de tijdigheid van het bezwaar van 29 mei 2024. Het is inderdaad vaste rechtspraak dat een belanghebbende die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, daartegen dient op te komen. Deze rechtspraak ziet echter op besluiten die op de juiste wijze zijn bekendgemaakt en kan dus geen toepassing vinden ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2015. [4]
12. Uit het voorgaande volgt dat het college eisers bezwaar van 29 mei 2024 gericht tegen het besluit van 13 februari 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep voor zover dat hiertegen is gericht is dan ook gegrond.
Het bezwaar van 2 augustus 2024 tegen het besluit van 29 mei 2015
13. Het college heeft eisers bezwaarschrift van 2 augustus 2024 tegen het besluit van 29 mei 2015 ook niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen in beroep evenwel geen gronden aangevoerd. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beantwoording van de vraag of het college dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

14. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op het
niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van 29 mei 2024. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 19 september 2024 voor zover daarbij het bezwaar van 29 mei 2024 niet-ontvankelijk is verklaard. Dat betekent dat eiser in zoverre gelijk krijgt. Voor het overige verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
15. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van 29 mei 2024;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 september 2024 voor zover daarbij het bezwaar van 29 mei 2024 niet-ontvankelijk is verklaard;
- bepaalt dat het college binnen zes weken een nieuw – inhoudelijk – besluit op het bezwaar van eiser neemt;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie bv. overweging 4.4 van de uitspraak van 9 januari 2024, van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2024:159.
4.Zie overweging 2.3 van de door eiser genoemde uitspraak van de ABRvS van 16 augustus 2017.