ECLI:NL:RBMNE:2025:1709

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
C/16/562402 / FA RK 23-1648
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot geldleningsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2021 met elkaar zijn getrouwd. De man verzocht de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 30.404,97 op basis van een geldleningsovereenkomst. De vrouw verzocht op haar beurt om partneralimentatie en stelde dat de man € 7.594,- bruto per maand aan haar moest betalen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet was verbroken door het gedrag van de vrouw, maar dat er geen sprake was van een huwelijksgerelateerde behoefte aan alimentatie. De rechtbank heeft de vrouw ook veroordeeld tot betaling van het bedrag van de geldlening aan de man, en bepaald dat ieder van partijen zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve voor de echtscheiding, die pas ingaat na inschrijving in de registers van de burgerlijke stand.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
Zaaknummers:
  • C/16/562402 / FA RK 23-1648 (echtscheiding)
  • C/16/579196 / FA RK 24-1406 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Beschikking van 7 april 2025
in de zaak van:
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Barenbrug,
tegen
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.C. Cooman.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de man, binnengekomen op 1 september 2023;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de vrouw met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken van 22 november 2024);
  • de brief van de man van 24 november 2023;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de man, op de zelfstandige verzoeken van de vrouw van 17 januari 2024;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de vrouw, met daarin een aanvullend verzoek, van 11 maart 2024;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de man, op het aanvullende verzoek van de vrouw, met daarin een aanvullend verzoek, van 19 juni 2024;
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de vrouw, op het aanvullende verzoek van de man, van 23 juli 2024;
  • de brief met bijlagen van de man van 10 februari 2025;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 11 februari 2025;
  • het schriftelijke verweer van de man, overgelegd ter zitting.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 21 februari 2025. Daarbij waren partijen aanwezig met hun advocaten.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Partijen zijn op [2021] met elkaar getrouwd in [plaats] . Partijen hebben op 5 oktober 2021 huwelijkse voorwaarden laten opstellen.
2.2.
Partijen verzoeken de rechtbank de echtscheiding tussen hen uit te spreken.
2.3.
Daarnaast verzoekt de man de rechtbank om:
  • de inhoud van het convenant op te nemen in deze beschikking;
  • voor recht te verklaren dat er tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening, althans van een rekening-courantverhouding op basis waarvan de vrouw aan de man bedragen dient terug te betalen;
  • de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van € 30.404,97;
  • de vrouw te veroordelen primair in de werkelijke proceskosten die zien op het aanvullend verzoek van de vrouw en het verweerschrift op het aanvullend verzoek van de man, van € 4.500,-, subsidiair conform het liquidatietarief;
Als de rechtbank de verzoeken over de geldlening (verklaring voor recht en terugbetaling) afwijst, verzoekt de man de rechtbank om de vrouw te veroordelen tot betaling van € 30.404,97 aan de man, te vermeerderen met rendement, uit hoofde van zijn vergoedingsrecht jegens de vrouw.
2.4.
De vrouw vindt dat de verzoeken van de man moeten worden afgewezen. Zij verzoekt de rechtbank om:
  • vast te stellen dat de man € 7.594,- bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 19.595,03;
  • te bepalen dat ieder de eigen proceskosten draagt.

3.De beoordeling

De beslissing
3.1.
De rechtbank zal:
  • de echtscheiding tussen partijen uitspreken;
  • de vrouw veroordelen om € 30.404,97 aan de man te betalen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst;
  • bepalen dat ieder van partijen de eigen proceskosten moet betalen.
De overige verzoeken worden afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissingen neemt.
De echtscheiding
3.2.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. [1] Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.
Geen echtscheidingsconvenant
3.3.
De man heeft de rechtbank verzocht om de inhoud van het convenant op te nemen in deze beschikking. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen, omdat partijen geen convenant hebben overgelegd.
De partneralimentatie
3.4.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afwijzen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
De lotsverbondenheid
3.5.
Het meest verstrekkende verweer van de man tegen het verzoek van de vrouw om partneralimentatie, is dat de lotsverbondenheid tussen partijen – wat (een van) de grondslag(en) van de alimentatieverplichting is – is verbroken door het grievende gedrag van de vrouw. De vrouw heeft namelijk voor de man verzwegen dat zij na het (feitelijk) uit elkaar gaan van partijen met succes een traject heeft doorlopen om zwanger te worden. De vrouw is vervolgens op [2025] bevallen van een dochter. Omdat partijen ten tijde van de geboorte nog met elkaar getrouwd waren (en nog steeds zijn), is de man van rechtswege juridisch ouder geworden van de dochter van de vrouw, die bovendien ook de achternaam van de man heeft gekregen, terwijl de man niet haar biologische vader is. De man zal dus een procedure moeten starten om zijn vaderschap te ontkennen. Daar komt bij dat de vrouw de man niet zelf op de hoogte heeft gebracht van haar zwangerschap en de geboorte. De man is daar pas achtergekomen nadat de vrouw tien dagen voor de zitting zonder enige uitleg (onder andere) een geboortekaartje heeft overgelegd als productie X. De man vindt dit gedrag van de vrouw zodanig grievend, dat de lotsverbondenheid volgens hem is verbroken en de vrouw geen recht meer heeft op partneralimentatie.
3.6.
Uit vaste rechtspraak volgt dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten is verbroken omdat de één zich zo grievend heeft gedragen jegens de ander, dat van die ander in redelijkheid niet meer kan worden gevergd dat hij of zij nog partneralimentatie betaalt. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de alimentatiegerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de alimentatieplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de alimentatieplichtige. Met andere woorden: de rechter moet kijken naar alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval. [2]
3.7.
De rechtbank is, anders dan de man, van oordeel dat het gedrag van de vrouw niet zo grievend is dat daarmee de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. De rechtbank is het wel met de man eens dat de handelwijze van de vrouw tamelijk onbehoorlijk te noemen is. De rechtbank heeft partijen vanwege de lange doorlooptijden de mogelijkheid geboden om de echtscheiding eerder uit te spreken. De vrouw heeft van deze mogelijkheid geen gebruik willen maken. De vrouw was op dat moment al bezig met een traject om zwanger te worden. Op de zitting heeft zij erkend dat zij wist dat het niet eerder uitspreken van de echtscheiding tot gevolg zou kunnen hebben dat de man, als de vrouw zwanger zou worden en zou bevallen van een kind, juridisch ouder zou worden van dat kind. Het staat de vrouw vrij om voor haar moverende redenen af te zien van het eerder uitspreken van de echtscheiding, maar het was wel netjes geweest als zij de man destijds op de hoogte had gesteld van het traject waar zij mee bezig was en op zijn minst van haar zwangerschap toen zij daarmee bekend raakte. Dat de vrouw dit niet heeft gedaan omdat zij niet wist hoe zij de man kon bereiken, vindt de rechtbank een non-argument. De vrouw had hierover simpelweg, en desnoods via haar advocaat, contact op kunnen nemen met de advocaat van de man of haar zwangerschap in de procedure kenbaar kunnen maken. Het voorgaande heeft de vrouw er ook niet van weerhouden om tien dagen voor de zitting, zonder nadere toelichting, een geboortekaartje in de procedure in te dienen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de handelwijze van de vrouw absoluut niet door de beugel kan, heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige impact op het leven van de man dat de vrouw geen aanspraak meer zou kunnen maken op partneralimentatie. De vrouw heeft op de zitting erkend dat de man niet de biologische vader van haar dochter is en zij wenst, net als de man, dat haar dochter uiteindelijk haar achternaam krijgt. De rechtbank gaat ervan uit dat beide partijen meewerken aan de handelingen die nodig zijn om dat te bewerkstelligen. De vrouw heeft ook aangegeven dat zij geen kinderalimentatie zal verzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet voldaan aan de zware toets voor het vaststellen van het verbreken van de lotsverbondenheid. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om partneralimentatie daarom inhoudelijk beoordelen.
Behoefte en behoeftigheid
3.8.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de alimentatiegerechtigde nodig heeft om zijn of haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de alimentatiegerechtigde moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de alimentatiegerechtigde daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd. Vervolgens moet de rechtbank onderzoeken of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.9.
De man heeft betoogd dat er in het geval van partijen geen sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte en daarmee dus ook niet van een behoefte van de vrouw aan partneralimentatie. Partijen hebben gedurende hun huwelijk namelijk slechts negen maanden ‘samengewoond’, te weten van 1 juli 2022 tot en met 18 maart 2023 en zij hielden hun financiën gescheiden. Die korte periode van samenwoning was enkel ingegeven door praktische redenen. De man was toen namelijk in afwachting van de oplevering van zijn nieuwbouwwoning. Het is echter altijd de bedoeling van partijen geweest om gescheiden van elkaar te blijven wonen, en om de financiën strikt gescheiden te houden. Alleen tijdens de samenwoning hebben partijen, wegens praktische redenen, een korte tijd een gezamenlijke rekening gehad voor de boodschappen. De vrouw heeft volgens de man dus altijd in haar eigen levensonderhoud voorzien, ook tijdens hun huwelijk. Van een (huwelijksgerelateerde) behoefte kan dus geen sprake zijn.
3.10.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Partijen zijn volgens haar direct na hun huwelijk samen gaan wonen, en die samenwoning was ook duurzaam. Het was de bedoeling dat zij samen zouden blijven wonen en dat de man zijn nieuwbouwwoning zou verhuren. Ook de dochter van de man zou bij hen intrekken. Daarnaast heeft de vrouw betwist dat partijen financieel gescheiden leefden. Volgens de vrouw is er daarom wel sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte, en kan zij om een bijdrage vragen van de man.
3.11.
Partijen zijn het dus niet eens over de periode dat zij hebben ‘samengewoond’, hun bedoeling van het ‘samenwonen’ en over of zij al dan niet financieel gescheiden van elkaar hebben geleefd. De rechtbank kan enkel op basis van de verklaringen van partijen hierover niet vaststellen wat er van hun verhalen waar is. In het dossier zijn wel aanknopingspunten te vinden die het standpunt van de man, dat de samenwoning van korte duur is geweest, onderbouwen. Uit de uittreksels van de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente volgt dat de man zich op 1 april 2022 heeft ingeschreven op het huidige adres van de vrouw en uit het BRP-uittreksel van de vrouw volgt dat zij zich pas op 1 oktober 2022 heeft ingeschreven op dit adres. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden die het standpunt van de vrouw onderbouwen. De rechtbank volgt daarom het standpunt van de man dat partijen van 1 juli 2022 tot en met 18 maart 2023 hebben ‘samengewoond’.
3.12.
Hoewel dat op zichzelf een korte periode is, maakt dat niet zonder meer dat er geen sprake is van behoefte en behoeftigheid van de vrouw. De rechtbank is echter van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte heeft die haar inkomen overstijgt. Vaststaat dat partijen, voordat zij gingen ‘samenwonen’, niet over een gemeenschappelijke bankrekening beschikten. Op de vraag waarom niet, heeft de vrouw wisselend verklaard. Aanvankelijk heeft zij verklaard dat partijen eerder geen gemeenschappelijke bankrekening hadden omdat zij alle financiën gescheiden hielden. Later heeft zij verklaard dat partijen alleen onroerende zaken gescheiden hielden. Dit laatste heeft de vrouw echter niet onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom, net als de man, van uit dat partijen, voordat zij gingen ‘samenwonen’, financieel onafhankelijk van elkaar leefden. Op het moment dat partijen zijn gaan ‘samenwonen’, hebben zij wel een gemeenschappelijke bankrekening geopend. Deze rekening gebruikten partijen in ieder geval voor de boodschappen. Zoals hiervoor is overwogen betrof dit een korte periode en niet is gebleken dat de welstand van de vrouw in die korte periode dusdanig is verhoogd dat haar uitgavenpatroon structureel is gewijzigd. De rechtbank kan daarom ook niet aannemen dat de behoefte van de vrouw in die periode zoveel hoger is geworden dan het inkomen waar zij van leefden toen partijen niet samenwoonden en financieel geheel onafhankelijk van elkaar waren. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vrouw gedurende het hele huwelijk met haar eigen inkomsten in haar behoefte heeft voorzien. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat zij dat na het huwelijk niet meer zou kunnen.
3.13.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet relevant of partijen wel of niet de intentie hadden om langdurig samen te gaan wonen. De rechtbank hoeft de standpunten van partijen hierover daarom niet te beoordelen.
De overeenkomst van geldlening
3.14.
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden afgesproken dat er geen enkele gemeenschap tussen hen zal ontstaan en dat er geen finale verrekening zal plaatsvinden. Het vermogen van ieder van partijen is dus privé gebleven. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, waarbij de man geld heeft geleend aan de vrouw. [3] De man heeft daarom geen belang meer bij de verzochte verklaring voor recht. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de hoogte van de geldlening minimaal (afgerond) € 97.405,- bedraagt. Waar partijen het niet over eens zijn, is of de vrouw – naast dit bedrag – nog een bedrag van € 10.000,- aan bruiloftskosten heeft geleend van de man, en hoeveel de vrouw in totaal heeft terugbetaald aan de man.
3.15.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw € 30.404,97 aan de man moet betalen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen. In dat kader zal de rechtbank eerst ingaan op de hoogte van de geldlening, en daarna wat daarvan is terugbetaald door de vrouw.
De hoogte van de geldlening
3.16.
Tijdens de zitting is met partijen besproken dat uit het kostenoverzicht dat de vrouw heeft gemaakt, met daarin verschillende kostencategorieën, volgt dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw in ieder geval een bedrag van € 97.405,- heeft geleend van de man. Dat bedrag ziet op kosten die verbonden zijn aan de woning van de vrouw. Partijen hebben dit tijdens de zitting bevestigd. De man stelt echter dat hij daarnaast nog € 10.000,- heeft geleend aan de vrouw voor de kosten van de bruiloft van partijen. Partijen hebben volgens hem namelijk afgesproken dat zij die kosten zouden delen. De vrouw heeft deze afspraak niet alleen betwist, maar ook dat de man deze kosten daadwerkelijk heeft betaald.
3.17.
De totale kosten van de bruiloft van partijen waren € 20.000,-. Daarover twisten partijen niet. De vrouw betwist wel dat de man (al) die kosten heeft betaald. De rechtbank volgt de vrouw echter niet in haar standpunt dat de man dat onvoldoende heeft aangetoond. De man heeft als productie 29 een overzicht overgelegd van de kosten die hij heeft betaald, inclusief diverse betaalbewijzen. Die betaalbewijzen zien weliswaar niet op alle door de man gestelde kosten, maar het voert in de optiek van de rechtbank te ver om het verzoek van de man om die reden af te wijzen. De man heeft zijn best gedaan om zoveel mogelijk bewijsstukken te verzamelen, zoals facturen en bankafschriften. Hiermee is de man dicht in de buurt gekomen bij een complete bewijsvoering. Maar om van alle kosten en betalingen een volledig overzicht te geven, is haast onmogelijk. Dat zou betekenen dat de rechtbank zou verlangen dat de man iedere factuur en betaling kan verantwoorden, maar daar kan een rechtszoekende redelijkerwijs niet op bedacht zijn. Gelet op de inspanningen van de man had van de vrouw op zijn minst verwacht mogen worden dat zij per bijlage (van productie 29) aangeeft waarom zij vindt dat de man daarmee niet heeft aangetoond dat hij die kosten heeft betaald. Nu zij dat niet heeft gedaan, en enkel heeft volstaan met een algemene betwisting, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw het standpunt van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de man de volledige kosten (€ 20.000,-) voor de bruiloft heeft betaald.
3.18.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of partijen hebben afgesproken dat zij ieder de helft van de bruiloftskosten zouden betalen. De man heeft als bijlage 2 bij productie 13 een e-mail overgelegd van hem aan de vrouw, waarin hij zegt dat hij haar deel (€ 10.000,-) van de kosten heeft “voorgeschoten”. Daarnaast volgt uit de door de man als productie 31 ingediende correspondentie dat de man overleg heeft gezocht met de vrouw over bepaalde kosten. Dat wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat partijen hebben afgesproken dat zij de kosten samen zouden betalen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt namelijk niet in te zien waarom de man anders in overleg zou moeten treden met de vrouw over de hoogte van de kosten. Gelet op de onderbouwing van de man, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ook op dit punt niet enkel kan volstaan met een algemene betwisting.
3.19.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de man daarom volgen in zijn stelling dat de hoogte van de geldlening € 97.404,97 + € 10.000,- = € 107.404,97 bedraagt.
Wat er al is terugbetaald
3.20.
Nu vast is komen te staan wat de hoogte van de geldlening is, moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de vrouw de lening al heeft terugbetaald. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in ieder geval een bedrag van € 77.000,- heeft terugbetaald. De vrouw stelt dat zij daarnaast nog een bedrag van € 40.000,- heeft betaald aan de man in contanten. In dat geval zou de man de vrouw een bedrag van € 13.595,03 moeten terugbetalen, omdat de vrouw dan te veel aan de man heeft betaald. De man heeft deze stelling van de vrouw betwist en vindt dat de vrouw nog een bedrag van € 30.404,97 moet betalen aan hem.
3.21.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op dit punt bij de vrouw ligt. De vrouw erkent namelijk dat er sprake is van een geldlening, maar beroept zich op het rechtsgevolg dat er al (volledig en zelfs meer) is terugbetaald. Dat betekent dat de vrouw op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet bewijzen dat het bedrag al is terugbetaald. De vrouw heeft in dat kader verwezen naar een e-mail van de man van 15 mei 2023 (productie I), met daarin een door de man gemaakt overzicht van de betalingen die de vrouw heeft gedaan. In dat overzicht staat onder andere: “contante betaling bij verkoop vorige woning: € 40.000,-”. Volgens de vrouw blijkt daaruit dat zij € 40.000,- contant heeft betaald aan de man. De man heeft dat betwist. Hij stelt dat hij met het woord “contant” bedoeld heeft aan te geven dat de vrouw dit bedrag met eigen geld heeft betaald, in plaats van met geleend geld van vriendinnen.
3.22.
Ook als de vrouw de in het overzicht genoemde € 40.000,- contant heeft betaald, is daarmee nog niet aangetoond dat de vrouw de volledige lening, of zelfs meer, heeft terugbetaald aan de man. Bij elkaar opgeteld komen de betalingen uit het overzicht namelijk neer op een bedrag van € 77.000,-, bestaande uit:
  • € 20.000,- op 7 april 2022, betaald met geleend geld van vriendin [.] (bijlage 7 bij productie 13 van de man);
  • € 15.000,- op 18 juni 2022, betaald door de vrouw (bijlage 55 bij productie 13 van de man);
  • € 40.000,- op 8 november 2022 (bijlage 72 bij productie 13 van de man);
  • € 2.000,- waarvan het de rechtbank onbekend is wanneer dat bedrag is betaald door de vrouw.
Los daarvan is de uitleg van de man, dat hij met het woord “contant” heeft bedoeld dat de vrouw dat bedrag zelf heeft betaald in plaats van met geleend geld, niet onaannemelijk. De vrouw heeft namelijk van twee vriendinnen geld geleend om de man terug te betalen, en de man heeft gesteld dat de vrouw rond 8 november 2022 een bedrag aan overwaarde heeft ontvangen uit de verkoopopbrengst van haar voormalige woning. Uit de stukken (bijlage 72 bij productie 13 van de man) volgt dat de vrouw op die dag inderdaad een bedrag van € 40.000,- giraal heeft betaald aan de man. Dat onderschrijft het standpunt van de man dat de betaling van die € 40.000,- niet contant heeft plaatsgevonden.
3.23.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat productie I van de vrouw onvoldoende bewijs oplevert voor het standpunt van de vrouw dat zij, naast het bedrag van € 77.000,-, nog een bedrag van € 40.000,- contant heeft betaald aan de man. De rechtbank moet daarom kijken of de vrouw haar standpunt op andere wijze heeft onderbouwd. De vrouw heeft afschriften ingediend waaruit blijkt dat zij verschillende keren contant geld heeft gepind. Volgens de vrouw zou zij die gelden in een kast naast de tv hebben gelegd. Daarmee zou zij het geld aan de man hebben gegeven. De man heeft echter gemotiveerd betwist dat hij dat geld heeft ontvangen. De man heeft verschillende stukken ingediend waaruit blijkt dat partijen elkaar na de pinopnames niet hebben gezien. Soms sprak hij de vrouw wel rondom het moment van de pinopnames, maar de pinopnames kwamen in die gesprekken niet ter sprake. Ook heeft de man aangetoond dat de vrouw met (een van de) pinopnames een factuur van de aannemer heeft betaald. De aannemer heeft dit namelijk bevestigd. Het ligt, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, op de weg van de vrouw om te bewijzen dat zij het geld daadwerkelijk aan de man heeft gegeven. De afschriften van geldopnames zijn daartoe in ieder geval onvoldoende. En uit het enkele feit dat de vrouw de gelden in een kast naast de tv heeft gelegd, kan evenmin de conclusie worden getrokken dat de man de gelden ook daadwerkelijk heeft ontvangen. De vrouw heeft geen andere stukken ingediend die haar standpunt onderbouwen en de vrouw heeft geen (uitdrukkelijk) bewijsaanbod gedaan. Daarom is niet vast komen te staan dat de vrouw naast de € 77.000,- die zij heeft betaald, ook nog eens € 40.000,- contant aan de man heeft betaald. Dat betekent dat de vrouw nog een bedrag van € 107.404,97 - € 77.000,- = € 30.404,97 moet terugbetalen aan de man.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.24.
De rechtbank zal de beslissing gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het huwelijk pas eindigt op het moment dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De proceskosten
3.25.
De man heeft de rechtbank verzocht om de vrouw in de proceskosten te veroordelen. De man stelt dat de vrouw hem met haar aanvullend verzoek op onnodig hoge kosten heeft gejaagd, gelet op het (zeer uitvoerige) verweerschrift dat de man daarop moest indienen. De vrouw baseert haar aanvullende verzoeken namelijk op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat die geen kans van slagen hadden. Daarnaast informeert de vrouw de rechtbank niet naar waarheid.
3.26.
De rechtbank zal, zoals gebruikelijk in familierechtzaken, beslissen dat ieder de eigen proceskosten betaalt. De rechtbank is het met de vrouw eens dat in echtscheidingszaken zeer terughoudend omgegaan moet worden met een veroordeling van een van partijen in de proceskosten. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding tussen de partners doorgaans met vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden gepaard gaat. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van een van de partijen wordt overgegaan. Een zakelijk 'gelijk' van de een op een of meer onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt of verweer heeft gevoerd tegen de verzoeken van de ander. Die gronden kunnen, zoals de vrouw terecht opmerkt, deels gelegen zijn in de emotionele geladenheid van de problematiek
.Dat de vrouw op onderdelen geen gelijk heeft gekregen, betekent bovendien niet zonder meer dat de vrouw de rechtbank niet naar waarheid heeft geïnformeerd. De rechtbank ziet in wat de man heeft aangevoerd daarom geen reden om de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [2021] in [plaats] ;
4.2.
veroordeelt de vrouw om € 30.404,97 aan de man te betalen uit hoofde van de tussen partijen tot stand gekomen geldleningsovereenkomst;
4.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding betreft;
4.4.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. N. Chedra, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. L.A. Nettekoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Hoge Raad 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046 en bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 19 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2023:708.
3.Artikel 7:129 lid 1 BW.