ECLI:NL:RBMNE:2025:1970

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/4757
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag remigratie-uitkering op basis van de Remigratiewet voor eiser met verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Irakese man, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de afwijzing van zijn aanvraag voor een remigratie-uitkering. Eiser had rechtmatig verblijf in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier, verkregen vanwege tijdsverloop in de asielprocedure. De Svb heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet tot de doelgroep van de Remigratiewet behoort, die specifiek vluchtelingen en asielgerechtigden aanwijst. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn bijzondere omstandigheden niet zijn meegewogen in de beslissing van de Svb. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de wetgever een expliciete keuze heeft gemaakt voor de doelgroep van de Remigratiewet en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen recht heeft op de gevraagde remigratie-uitkering. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Remigratiewet en de dwingende formulering van de doelgroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4757

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Flipse),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, Svb

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Inleiding

1. Eiser is afkomstig uit Irak. Hij heeft op 14 december 1998 een asielaanvraag gedaan. De Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze aanvraag op 13 september 2001 afgewezen. De IND heeft eiser met het besluit van 13 mei 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure, met ingang van 14 december 2001. Eiser is in beroep gegaan tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Deze procedure heeft geduurd tot 2 maart 2004 toen het rechtsmiddel werd ingetrokken.
1.1.
Eiser heeft op 1 oktober 2023 een remigratie-uitkering aangevraagd omdat hij zich wil hervestigen in Irak. De Svb geeft deze aanvraag op 13 oktober 2023 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 26 april 2024 op het bezwaar van eiser is de Svb bij dat besluit gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de Svb.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de Svb eisers aanvraag om een remigratie-uitkering terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de Svb eisers aanvraag terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De standpunten van partijen
4. De Svb heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet tot de doelgroep van de Remigratiewet behoort omdat hij niet in bezit is van een asielvergunning maar van een verblijfsvergunning regulier vanwege tijdsverloop in de asielprocedure. De doelgroepen van de Remigratiewet zijn zorgvuldig bepaald en de wetgever heeft daarbij een expliciete keuze gemaakt om vluchtelingen en asielgerechtigden als doelgroep aan te wijzen. De wettelijke bepaling biedt de Svb geen mogelijkheid om hiervan af te wijken.
5. Eiser voert aan dat de Remigratiewet dient te worden toegepast met inachtneming van de bijzondere omstandigheden waarin hij zich bevindt. Dat aan eiser een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop is verleend moet worden bezien in de context van de trage en onzorgvuldige procedure van de IND. Bovendien moest eiser zijn asielprocedure intrekken om in aanmerking te kunnen komen voor deze reguliere verblijfsvergunning. Gezien eisers specifieke situatie is een zorgvuldige belangenafweging vereist. Eiser zou niet de dupe mogen worden van nalatig handelen door de IND met als gevolg dat hij niet in aanmerking kan komen voor een remigratie-uitkering.
Beoordelingskader voor deze zaak
6. De Remigratiewet is tot stand gekomen om degenen die naar Nederland zijn gekomen voor arbeid en vestiging, maar nu een dringende wens tot terugkeer hebben doordat zij in een uitzichtloze situatie van afhankelijkheid verkeren en zelf hun remigratie niet kunnen bekostigen, een uitweg te bieden. In de Remigratiewet is bepaald wat de doelgroepen van de wet zijn en op wie deze van toepassing is.
6.1.
Volgens artikel 1, eerste lid, onder i van de Remigratiewet wordt, voor zover in deze zaak van belang, onder remigrant verstaan een persoon als bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren.
6.2.
Op grond van artikel 2 van de Remigratiewet is deze wet van toepassing op (kort gezegd) vreemdelingen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en op Nederlanders die niet tevens een andere nationaliteit bezitten en zich bereid verklaren de nationaliteit van het bestemmingsland te verkrijgen. Deze personen moeten daarnaast tot de doelgroep van de wet behoren.
6.3.
Op grond van artikel 1a, aanhef en onder e, van de Remigratiewet behoren tot de doelgroep van deze wet:
e) vreemdelingen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel een vergunning tot rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, onderdeel c of d, van de Vreemdelingenwet 2000 hebben ontvangen en personen die zich voor dat tijdstip, in het kader van gezinshereniging met een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onderdeel c of d, van de Vreemdelingenwet 2000 in Nederland hebben gevestigd.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank oordeelt dat de Svb de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat eiser niet tot de doelgroep van artikel 1a, aanhef en onder e, van de Remigratiewet behoort.
8. De rechtbank overweegt dat de minister de doelgroepen van de Remigratiewet zorgvuldig heeft bepaald. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Remigratiewet staat in paragraaf 3.5.2.3. (Asielgerechtigden) [1] :
“Vluchtelingen en asielgerechtigden hebben hun eigen land niet uit vrije wil en overhaast moeten verlaten. Het ging veelal om levensbedreigende omstandigheden en zij hebben daarbij niet de vrije keuze gehad een toevluchtsoord te kiezen. Hierom zijn zij vaak toevalligerwijze hier gekomen. Daarom is het gerechtvaardigd aan hen de mogelijkheid te bieden tot vertrek, vooral als ze in Nederland in een uitzichtloze uitkeringsafhankelijke situatie zijn gekomen, waarbij geen arbeidsperspectief aanwezig is.”
9. Hieruit volgt dat de wetgever een expliciete keuze heeft gemaakt om vluchtelingen en asielgerechtigden aan te wijzen als doelgroep. Overeenkomstig de bedoeling van de wetgever en het integratiebeleid, biedt deze wettelijke bepaling geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Vast staat dat eiser rechtmatig verblijf heeft krachtens een verblijfsvergunning regulier vanwege tijdsverloop in de asielprocedure en niet krachtens een verblijfsvergunning asiel. [2] De Svb heeft daarom de aanvraag terecht afgewezen omdat eiser niet tot de doelgroep van de Remigratiewet behoort.
10. Artikel 1a, aanhef en onder e, van de Remigratiewet is dwingend geformuleerd en biedt geen ruimte om een belangenafweging te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb daarom terecht geen belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gemaakt.
11. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of, los van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, artikel 1a, aanhef en onder e, van de Remigratiewet kan worden getoetst aan het (ongeschreven) evenredigheidsbeginsel. Uit de rechtspraak volgt dat het de rechter vrijstaat om in bepaalde (groepen van) gevallen een wetsbepaling buiten toepassing te laten indien de toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met de algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden kunnen verschillend van aard zijn. Ten eerste kunnen die omstandigheden gelegen zijn in het handelen van het bestuursorgaan bij de uitvoering of de toepassing van de wettelijke bepaling. Ten tweede kan het gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. [3]
12. De rechtbank oordeelt dat zich in eisers geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De essentie van artikel 1a, aanhef en onder e, van de Remigratiewet is dat alleen degenen met een verblijfsvergunning asiel recht hebben op een remigratie-uitkering. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van deze bepaling heeft bedoeld en voorzien. De wetsgeschiedenis die is weergegeven onder rechtsoverweging 8 duidt op een bewuste keuze voor het beperken van de doelgroep tot vreemdelingen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1a van de Remigratiewet in het bezit waren van een verblijfsvergunning asiel. Ook blijkt hieruit dat de wetgever moet hebben voorzien dat bepaalde personen hiermee worden uitgesloten van het recht op een remigratie-uitkering.
13. Eisers stelling dat hij zijn asielprocedure moest intrekken om in aanmerking te komen voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser toentertijd de keuze voor een reguliere verblijfsvergunning heeft gemaakt, had hij er ook voor kunnen kiezen om het resultaat van zijn asielprocedure af te wachten. Deze procedure had er immers toe kunnen leiden dat eiser – alsnog – in het bezit was gesteld van een verblijfsvergunning asiel. De gevolgen van de door eiser gemaakte keuze komen dan ook voor zijn rekening en risico. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat hij toentertijd zijn asielprocedure moest intrekken om in aanmerking te kunnen komen voor een reguliere verblijfsvergunning niet met stukken onderbouwd. Uit de brief van de IND van 13 mei 2002 waarin staat dat eiser in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier in verband met tijdsverloop, blijkt in elk geval niet dat de IND deze voorwaarde heeft gesteld.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijg. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.TK 2011-2012, 33085, nr. 3.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:128.
3.Zie bv. de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, overweging 9.11 tot en met 9.14.