Beoordeling door de rechtbank
8. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, volgt dat voor de beoordeling van het beroep het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft, omdat het verzoek om handhaving is ingediend voor 1 januari 2024.
9. Met de hiervoor genoemde Rendac-uitspraak van 18 december 2024 heeft de Afdeling haar rechtspraak over intern salderen gewijzigd. Die wijziging komt er in de kern op neer dat intern salderen niet meer mag worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning nodig is. Intern salderen met de referentiesituatie mag nog wel als mitigerende maatregel betrokken worden in de passende beoordeling van de gevolgen van het project. De Afdeling heeft overwogen dat deze rechtspraakwijziging direct van toepassing is in lopende en toekomstige vergunning- en handhavingsprocedures. Uit het oogpunt van rechtszekerheid heeft de Afdeling voor bepaalde activiteiten voorzien in een overgangsperiode van vijf jaar, waarbinnen niet handhavend kan worden opgetreden met een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom.
10. Het college en de derde-partij voeren aan dat eiseres geen procesbelang heeft bij haar beroep, omdat de positieve weigeringen inmiddels onherroepelijk zijn en rechtskracht hebben verkregen. Het oordeel dat voor de biomassacentrales geen natuurvergunningen nodig zijn, is daardoor in rechte onaantastbaar en moet dus voor juist worden gehouden. Eiseres kan met haar beroep niet bereiken dat het college alsnog tot handhaving zou moeten overgaan. Uit de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 volgt inderdaad dat ook voor activiteiten, waarvoor een (onherroepelijke) positieve weigering is afgegeven, geldt dat alsnog een natuurvergunning nodig is. Rechtsoverweging 24.6 van de Rendac-uitspraak moet volgens hen echter zo gelezen worden dat bij de vraag of een initiatiefnemer in een handhavingsprocedure een beroep kan doen op de overgangsperiode, geen ruimte meer is voor een debat of met juistheid is geconcludeerd dat op grond van de voorheen geldende rechtspraak van de Afdeling voor het aangevraagde project geen natuurvergunning nodig was. Een andere uitleg zou in strijd zijn met de rechtszekerheidsgedachte die ten grondslag ligt aan de rechtspraak over de positieve weigering.
11. Eiseres vindt dat zij nog wel procesbelang heeft bij haar beroep, omdat sprake is van activiteiten waarvoor ook onder de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen een vergunning nodig was. Volgens eiseres kan rechtsoverweging 24.6 van de Rendac-uitspraak niet los worden gezien van de voorwaarden die in rechtsoverweging 24.4 worden genoemd. Nu voor de biomassacentrales altijd al een vergunningplicht bestond, kan volgens haar geen beroep worden gedaan op de overgangsperiode. Eiseres heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de positieve weigering, omdat zij al een verzoek om handhaving had ingediend. Gelet op dit handhavingsverzoek kon de derde-partij ook geen vertrouwen ontlenen aan het bestuurlijk rechtsoordeel over de aanvragen om een natuurvergunning.
12. De rechtbank stelt voorop dat met de overgangsperiode enerzijds recht wordt gedaan aan de belangen van degenen die op grond van de voorheen geldende rechtspraak veronderstelden dat geen natuurvergunning nodig was voor hun activiteiten en anderzijds aan de uit de Habitatrichtlijn volgende verplichtingen ter bescherming van de natuur.
In de daarop volgende rechtsoverwegingen noemt de Afdeling twee situaties waarin deze overgangsperiode tot 1 januari 2030 van toepassing is. De eerste ziet op initiatiefnemers van activiteiten die fysiek zijn gestart tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 én waarvoor op grond van de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen geen vergunning nodig was. Als tweede situatie noemt de Afdeling initiatiefnemers die voor of na 1 januari 2020 een aanvraag voor een natuurvergunning voor een activiteit hebben gedaan, waarop het bevoegd gezag na 1 januari 2020 maar voor de datum van de Rendac-uitspraak op basis van intern salderen heeft beslist dat een natuurvergunning niet nodig is (positieve weigering). Als de initiatiefnemer de activiteit fysiek is gestart in de periode 1 januari 2020 en 1 januari 2025, dan geldt ook voor deze activiteiten de overgangsperiode van vijf jaar.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten zijn gestart tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of voor derde-partij de overgangsperiode geldt. De rechtbank begrijpt uit de overwegingen van de Afdeling dat zij geen verschil heeft willen maken tussen initiatiefnemers die er op basis van de voorheen geldende rechtspraak op vertrouwden dat ze geen natuurvergunning nodig hadden en initiatiefnemers die datzelfde deden op basis van een positieve weigering. Daarvan uitgaande geldt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor beide groepen van initiatiefnemers dat sprake moet zijn van activiteiten die op grond van de voorheen geldende rechtspraak voor intern salderen in aanmerking kwamen. Daarmee speelt de vraag of bij de biomassacentrales destijds gebruik mocht worden gemaakt van intern salderen in plaats van het moeten beschikken over een natuurvergunning nog steeds een rol. Eiseres heeft daarom procesbelang bij haar beroep.
Mocht er eerder intern worden gesaldeerd?
14. Eiseres voert aan dat geen sprake is van een noodzakelijke samenhang tussen de activiteiten ‘productie van warmte door de biomassacentrales’ en ‘de warmtevraag vanuit de woningen die zijn afgekoppeld van het gasnet’. Het is volgens haar evident dat de samenhang ook op andere wijze georganiseerd had kunnen worden. De warmtevragers, waarvan het college meent dat deze als saldogevende activiteit mogen gelden, hadden immers ook warmte van een andere bron kunnen afnemen. Ook de biomassacentrales hadden warmte kunnen leveren aan andere vragers of elektriciteit kunnen leveren aan het stroomnet. De verwijzing van het college naar de PAS-uitspraakmaakt dat niet anders want er is ten eerste sprake van een andere verrichting. Ook is er geen sprake van continuïteit, omdat de biomassacentrales nieuw zijn opgericht. Ten derde is geen sprake van volledige overeenstemming wat betreft de plaatsen waar en de voorwaarden waaronder de activiteiten verricht worden. Eiseres wijst in haar aanvullende reactie op een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant en een uitspraak van deze rechtbank, waarin ook wordt geoordeeld dat bij activiteiten die binnen de samenhang van een warmtenet warmte opwekken/gebruiken geen sprake is van één project.
15. Het college stelt zich op het standpunt dat wél sprake is van onlosmakelijke verbondenheid tussen de activiteiten en dus van één project. Of de activiteiten op dezelfde locatie plaatsvinden is daarvoor niet bepalend.Het college wijst erop dat de activiteit ‘productie warmte biomassacentrale’ en de activiteit ‘behoefte aan duurzame warmte in woningen die zijn afgekoppeld van gasnet’ afhankelijk zijn van elkaar en ook in feitelijke zin met elkaar verbonden zijn. Dat maakt dat sprake is van één project. De referentiesituatie op de locatie van de woningen mag daarom bij de beoordeling worden betrokken. Bovendien is wel degelijk bepalend of de activiteiten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en hoeft geen sprake te zijn van een noodzakelijke samenhang, zoals eiseres stelt.Voor het geval dat zou gelden dat geen sprake is van één project, stelt het college zich op het standpunt dat dan nog steeds geen toename van stikstofdepositie plaatsvindt, omdat de afschakeling van woningen van aardgas te danken is aan de biomassacentrales en daarom bij de beoordeling mag worden betrokken.
16. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Het begrip project is in de Wet natuurbescherming niet gedefinieerd en is rechtstreeks overgenomen uit de Europese Habitatrichtlijn. De Habitatrichtlijn bevat zelf ook geen nadere omschrijving of een definitie van dit begrip. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat enkel de aanwezigheid van significant negatieve effecten bij een activiteit bepalend wordt geacht voor de vraag of sprake is van een project. Uit de rechtspraak van de Afdeling blijkt dat om te beoordelen of activiteiten als één project kunnen worden aangemerkt, onder meer de volgende factoren van belang zijn: 1) zijn de activiteiten naar aard, tijd en afstand van elkaar te onderscheiden, 2) is er sprake van een onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten, en 3) is de ene activiteit een noodzakelijke voorwaarde om de andere activiteit te kunnen uitvoeren.
17. De beroepsgrond van eiseres dat geen sprake is van één project slaagt. Dat, zoals het college en de derde-partij stellen, sprake is van een exclusieve uitwisseling van de productie van warmte en de aflevering daarvan vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Tijdens de zitting is hierover verklaard dat de biomassacentrales door middel van een leidingsysteem fysiek verbonden zijn met een bepaalde wijk waaraan warmte wordt geleverd. Dat maakt echter onvoldoende duidelijk dat of waarom de centrales en de woningen niet afzonderlijk van elkaar kunnen functioneren. Ook is het verbonden zijn met deze woonwijken niet noodzakelijk voor het produceren van warmte, vooral nu eiseres niet uitsluit om in de toekomst (ook) aan andere wijken of andere afnemers warmte te leveren. Verder is van belang dat woningen die van het aardgas afgaan niet zijn aangewezen op de warmteproductie door de biomassacentrales. Er zijn immers voldoende alternatieven denkbaar om deze woningen te voorzien van warmte, waardoor onvoldoende duidelijk is wat er gebeurt met eventuele overcapaciteit van de centrales. Daarnaast is tijdens de zitting verklaard dat er altijd een minimale productie zal zijn om een vangnet te hebben, ook als er op dat moment geen warmtevraag is van de betreffende woningen.
18. Het standpunt van het college dat er, ook in het geval er geen sprake is van één project, nog steeds geen toename van stikstofdepositie plaatsvindt, omdat de afschakeling van woningen van aardgas te danken is aan de biomassacentrales en daarom bij de beoordeling mag worden betrokken, volgt de rechtbank niet. Uit het Eco-Advocacy-arrestvolgt dat in de voorevaluatiefase (voortoets) enkel rekening mag worden gehouden met onderdelen in het ontwerp van een project die daar inherent deel van uitmaken en die de schadelijke gevolgen van dat project beperken. Het Hof noemt dit standaardonderdelen die niet worden opgenomen ter beperking van de negatieve gevolgen, maar als standaardonderdeel verplicht zijn voor alle projecten van dezelfde soort. Daarvan is hier geen sprake. Daarbij komt dat, zoals hiervoor al is geoordeeld, het afschakelen van aardgas niet automatisch betekent dat deze woningen exclusief zijn aangewezen op de warmteproductie door de biomassacentrales. Deze woningen kunnen immers ook andere warmtebronnen gebruiken. Uit de notitie van Peutz blijkt bovendien dat er in de gebruiksfase sprake is van een toename van de depositie van maximaal 0,01 mol N/ha/jaar.
19. De rechtbank komt dus tot de conclusie dat geen sprake is van één project. Dat betekent dat onder voorheen geldende regelgeving geen sprake was van de mogelijkheid tot intern salderen. Daaruit volgt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij het verzoek om handhaving van eiseres heeft afgewezen. Uit het voorgaande blijkt immers dat dit besluit is genomen in strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, aangezien de biomassacentrales natuurvergunningplichtig zijn.