ECLI:NL:RBMNE:2025:2834

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
UTR 22/4280
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op inzageverzoek FSV-gegevens en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 10 juni 2025, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de minister van Financiën wegens het niet tijdig beslissen op zijn inzageverzoek op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Eiser had op 1 februari 2022 verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens die in de FSV stonden. De minister heeft op 13 mei 2022 een besluit genomen, maar eiser stelt dat hij dit besluit niet heeft ontvangen en heeft daarom beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de minister tijdig heeft beslist en eiser geen recht heeft op een dwangsom.

Daarnaast heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens vermeende onrechtmatige FSV-registratie en overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige registratie moet worden afgewezen, omdat de minister heeft voldaan aan de verplichtingen onder de AVG. Echter, de rechtbank erkent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de behandeling van zijn zaak langer heeft geduurd dan de wettelijk vastgestelde termijn. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4280
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.P. Brinkman en mr. M.A.N. van de Kerkhof).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser op 23 september 2022 heeft ingesteld, omdat de minister volgens hem niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om inzage op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 13 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Wat aan deze zaak vooraf ging
2. Bij brief van 20 mei 2021 heeft de minister aan eiser bericht dat zijn persoonsgegevens in de FSV [1] stonden.
2.1.
Eiser heeft op 1 februari 2022 verzocht om een overzicht van zijn persoonsgegevens die in de FSV stonden. De minister heeft de ontvangst van dit verzoek op 8 februari 2022 bevestigd en het verzoek aangemerkt als een inzageverzoek als bedoeld in artikel 15 van de AVG.
2.2.
Op 3 mei 2022 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 1 februari 2022.
2.3.
Op 13 mei 2022 heeft de minister een besluit genomen op het inzageverzoek. Daarin heeft de minister het verzoek van eiser gedeeltelijk toegewezen. De minister heeft medegedeeld dat binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een bestuurlijke dwangsom vanwege niet tijdig beslissen.
2.4.
Eiser heeft op 20 september 2022 gebeld met de belastingdienst. Daarbij is aan eiser gezegd dat er een besluit is genomen op zijn inzageverzoek, dat aan eiser desgewenst een duplicaat besluit kan worden toegestuurd en dat dit niet per aangetekende post kan worden verstuurd.
2.5.
Op 22 september 2022 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
Ontvankelijkheid van het beroep niet tijdig beslissen
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn inzageverzoek ontvankelijk is.
3.1.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
3.2.
Eiser voert in beroep aan dat hij het besluit van 13 mei 2022 niet heeft ontvangen en dat hij daarom recht heeft op een dwangsom van € 1.442,- plus een rente van 9% over het bedrag van de dwangsom.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister al een besluit had genomen, te weten op 13 mei 2022, voordat eiser het beroep niet tijdig beslissen instelde. Dit blijkt uit het overgelegde besluit en het door de minister overgelegde overzicht uit zijn administratiesysteem. De rechtbank ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De stelling van eiser dat hij het besluit van 13 mei 2022 niet heeft ontvangen en dat hij pas met de ontvangst van de stukken in zijn beroep van dat besluit kennis heeft genomen, maakt dat niet anders.
3.4.
Uit de regelgeving [3] en de rechtspraak over de bekendmaking van besluiten volgt verder dat als gevolg van een niet juist bekendgemaakt besluit, de bezwaar- of beroepstermijn niet is gaan lopen, maar niet dat er dwangsommen verschuldigd zijn als een bestuursorgaan een besluit heeft genomen zonder dat op juiste wijze bekend te maken. Deze rechtspraak ziet op de procedurele belangen van een belanghebbende. Met artikel 4:17 van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming.
3.5.
Dit betekent dat eiser de minister weliswaar terecht in gebreke heeft gesteld, maar dat, nu de minister op 13 mei 2022 en dus binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist, de aanspraak van eiser jegens de minister om een besluit te nemen niet meer aan de orde is. Dit betekent ook dat de minister geen dwangsom en/of wettelijke rente verschuldigd is.
3.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang [4] heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn inzageverzoek. Volgens vaste rechtspraak vormt de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het besluit van 13 mei 2022
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het beroep niet tijdig beslissen op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb ook betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van de minister.
5. Hierbij is van belang dat het besluit van 13 mei 2022 – anders dan verweerder stelt – niet op juiste wijze bekend is gemaakt. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de minister de daadwerkelijke verzending van het besluit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het besluit is niet per aangetekende post aan eiser verstuurd. Verder is het besluit weliswaar verstuurd naar het juiste adres van eiser, maar de minister heeft geen deugdelijke verzendadministratie gevoerd op grond waarvan de rechtbank kan vaststellen dat het besluit feitelijk op 13 mei 2022 naar eiser is verzonden. Echter, niet in geschil is dat eiser met het toesturen op 20 december 2022 van de stukken van zijn beroep, het besluit van 13 mei 2022 alsnog heeft ontvangen en bekend is geraakt met de inhoud van dat besluit. Verder heeft de minister op de zitting te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 mei 2022 door de rechtbank. Nu eiser op de zitting daartegen evenmin bezwaren heeft geuit, ziet de rechtbank aanleiding om het geschil finaal af te doen en ter voorkoming van discussies over de tijdigheid van een zelfstandig bezwaar of beroep, het beroep ook op te vatten als zijnde gericht tegen het besluit van 13 mei 2022.
5.1.
Eiser heeft op de zitting als beroepsgrond aangevoerd dat hij uit het besluit niet kan afleiden wie indertijd de huurtoeslag aan zijn huurder heeft toegekend zonder hem daarbij te betrekken en dat eiser die informatie wil hebben omdat hij vanwege die onterechte toekenning van huurtoeslag veel schade heeft geleden.
5.2.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat en waarom eiser die informatie wil hebben, leidt deze beroepsgrond niet tot de conclusie dat het besluit van de minister onrechtmatig is. Dat uit het verstrekte overzicht van de FSV-gegevens de namen van de betrokken ambtenaren van de Dienst Toeslagen niet zijn af te leiden, maakt het overzicht niet onjuist of onvolledig. Eisers stelling dat hij als gevolg van de onjuiste toekenning huurtoeslag schade heeft geleden, maakt dat niet anders.
Het verzoek om schadevergoeding
6. Over het schadeverzoek overweegt rechtbank als volgt.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak [5] moet een schadeverzoek wegens de beweerdelijk onrechtmatige verstrekking van gegevens door de belastingdienst worden beoordeeld volgens het recht zoals dat gold vóór de invoering van de Wet nadeelcompensatie op 1 juli 2013. [6]
6.2.
Op grond van dat oude recht is de bestuursrechter alleen bevoegd een oordeel te geven over dit verzoek om schadevergoeding indien dat verzoek gedurende een bij hem aanhangige beroepsprocedure is gedaan [7] en ook alleen bij een gerond beroep.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 mei 2022 in dit geval niet kan leiden tot een gegrond beroep. De minister heeft met het besluit een overzicht verstrekt van de FSV-gegevens van eiser en heeft daarmee voldaan aan artikel 15 AVG. Zoals hiervoor onder punt 5.2 is geoordeeld, is niet gebleken dat dit overzicht onjuist of onvolledig is. Het inzageverzoek van 1 februari 2022 van eiser bevat zelf geen verzoek om schadevergoeding. Dit betekent dat de minister daarover – zo nodig –
een apart besluit moet nemen.
6.4.
Eisers verzoek om schadevergoeding wegens vermeende onrechtmatige FSV-registratie moet daarom worden afgewezen.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiser voert verder aan dat zijn dossier bij de rechtbank al ruim drie jaar op de plank ligt. Voor zover eiser op de zitting bij de rechtbank heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Dat eiser geen recht heeft op een dwangsom, omdat er tijdig op zijn verzoek is beslist, laat onverlet dat ook voor deze procedure geldt dat eiser recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
7.2.
De vergoeding van immateriële schade bedraagt 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven om die termijnen te verlengen of te bekorten. In dit geval is de termijn begonnen met de ontvangst van het beroepschrift van eiser wegens het niet tijdig beslissen, te weten 23 september 2022. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn met afgerond negen maanden is overschreden. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.
7.3.
Omdat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, moet de veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade wegens tijdsverloop worden uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond. De Staat der Nederlanden moet aan eiser een schadevergoeding betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiser een bedrag van € 1000,- te betalen voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Fraude Signalering Voorziening.
2.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 2:1, eerste lid en artikel 3:41 van de Awb in samenhang met artikel 6:8 van de Awb.
4.als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2021 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2021:2425.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375.
7.artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud).