Klopt de objectafbakening?
4. Eiseres vindt dat de appartementen elk afzonderlijk moeten worden afgebakend. Er is namelijk volgens haar geen sprake van een samenstel, omdat de appartementen op de toestandsdatum 1 januari 2021 niet bij elkaar behoorden. Op de toestandsdatum was het project al voor 70% gereed en was elk appartement duidelijk als zodanig herkenbaar en zichtbaar afgescheiden. Er waren wanden van staal, hout en kunststof en daken geplaatst. Daarnaast waren voor elk van de appartementen voorzieningen getroffen voor aansluiting op het waternet, het stroomnet en het riool en voor de afvoer van hemelwater. Er waren volgens eiseres ook kabels, leidingen en buizen aangelegd. Bovendien kwamen op de toestandsdatum al 74 van de appartementen overeen met een privé gedeelte van het gebouw op het uitsluitende gebruik waarvan een bepaald appartementsrecht het recht geeft. Het was volgens eiseres van meet af aan de bedoeling dat de appartementen elk aan een andere huurder zouden worden verhuurd.
5. De heffingsambtenaar deelt die visie niet. Onder verwijzing naar het zogenoemde Schipholarrest van de Hoge Raadstelt de heffingsambtenaar dat de appartementen in aanbouw alle bij eiseres in gebruik waren en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoorden omdat al die gedeelten voor één organisatorisch doel werden aangewend, namelijk de transformatie tot appartementen die worden verhuurd. Het object is dus volgens de heffingsambtenaar terecht als een samenstel afgebakend. Ondanks het vestigen van appartementsrechten, is het eigendom bij eiseres gebleven omdat de appartementen zijn bestemd voor verhuur. Deze situatie is volgens de heffingsambtenaar anders dan de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998waarin de appartementen bestemd waren om na voltooiing te dienen voor bewoning door verschillende eigenaren. Door het (laten) uitvoeren van de transformatieplannen heeft eiseres beschikt over de eigendommen en kan dus als gebruiker worden aangemerkt. Verder stelt de heffingsambtenaar dat uit de in de bestreden uitspraak opgenomen straatfoto’s blijkt dat de appartementen op 1 januari 2021 nog niet gereed waren en dat de eerste personen zich pas op 1 augustus 2021 hebben ingeschreven als bewoner van een appartement.
6. In artikel 16 van de Wet WOZ is bepaald op welke wijze een onroerende zaak voor de waardebepaling als één onroerende zaak moet worden aangemerkt. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast dat hij het object juist heeft afgebakend.
7. De rechtbank stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de objectafbakening moet plaatsvinden naar de situatie bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld, in dit geval 1 januari 2021. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de appartementen zelfstandige gedeeltes van een gebouwd eigendom zijn in de zin van artikel 16, onder c, van de Wet WOZ. De rechtbank gaat daar ook vanuit. Dat betekent dat elk appartement een afzonderlijk WOZ-object is, tenzij sprake is van een samenstel van twee of meer (gedeelten van) (on)gebouwde eigendommen, die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren in de zin van artikel 16, onder d, van de Wet WOZ. Er zijn dus twee voorwaarden voor een samenstel. De eerste voorwaarde is dat de eigendommen dezelfde gebruiker hebben. De tweede voorwaarde houdt in dat de eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
8. Niet in geschil is dat de eigendommen op 1 januari 2021 nog bij eiseres in gebruik waren en dus dezelfde gebruiker hebben. De rechtbank sluit zich aan bij dit gezamenlijk standpunt van partijen. Daarmee is dus voldaan aan de eerste voorwaarde voor een samenstel. Wat de rechtbank dus nog moet beoordelen is of sprake is van een samenstel van gedeelten, die bij elkaar horen. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar onvoldoende heeft onderbouwd dat hiervan in dit geval sprake is. De rechtbank legt dat hierna verder uit.
9. Voor de vraag of sprake is van een samenstel van appartementen in aanbouw wordt in de rechtspraak doorslaggevende betekenis toegekend aan een splitsing in appartementsrechten vóór de toestandsdatum. De kadastrale splitsing vormt het uitgangspunt. De rechtbank verwijst hiervoor naar het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998en uitspraken van gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2003en 4 april 2019en van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2020.Als zich vóór de toestandsdatum een kadastrale splitsing in appartementsrechten heeft voorgedaan, vormt elk appartement in aanbouw een afzonderlijk WOZ-object. De omstandigheid dat de appartementen op de toestandsdatum bij belanghebbende in gebruik waren in het kader van de (tijdelijke situatie van) bouw, leidt vervolgens niet tot toepassing van de samenstelbepaling van artikel 16, onder d, van de Wet WOZ.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat 74 appartementen op 31 december 2019, dus vóór de toestandsdatum, kadastraal zijn gesplitst. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de samenstelbepaling niet van toepassing is. Hieraan doet niet af dat drie appartementen op de toestandsdatum nog niet waren gesplitst. De rechtbank vindt in de wettekst van artikel 16 van de Wet WOZ en in de jurisprudentie geen steun voor de opvatting van de heffingsambtenaar dat het hiervoor genoemde uitgangspunt niet van toepassing is in deze zaak, omdat de appartementen na voltooiing bestemd zijn voor verhuur. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet van belang of het gebruik van de appartementen is bestemd voor verkoop dan wel voor verhuur. Het gaat erom dat de splitsing in appartementsrechten leidt tot een indeling van een (on)gebouwd eigendom in gedeelten die zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt door verschillende
gebruikers. Ook bij verhuur van appartementen vormt de kadastrale splitsing in appartementsrechten naar het oordeel van de rechtbank het uitgangspunt. Steun voor dit oordeel biedt ook de eerder genoemde uitspaak van gerechtshof Amsterdam van 4 april 2019, waarbij het ook ging om een transformatie van een kantoorgebouw naar woonappartementen die bestemd waren voor verhuur. Uit overweging 4.17 van deze uitspraak volgt dat als was komen vast te staan dat de betreffende appartementen vóór de toestandsdatum kadastraal waren gesplitst, geen sprake was geweest van een samenstel.
11. Op basis van wat eiseres heeft gesteld, vindt de rechtbank het bovendien aannemelijk dat de verbouwingswerkzaamheden van het complex op 1 januari 2021 al in een dermate vergevorderd stadium verkeerden dat sprake was van de beoogde fysieke afbakening van de afzonderlijke appartementen. De heffingsambtenaar stelt dat dit niet het geval was en verwijst daarbij naar de straatfoto’s van het pand die op 28 februari 2020 zijn genomen. Dit zijn echter alleen foto’s van de buitenkant van het pand. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat aan de buitenkant niets is veranderd. Volgens eiseres was binnen in het pand de verdieping al vrijwel gesloopt en waren op de toestandsdatum de vloeren en tussenwanden al gebouwd. Ook waren op die datum de meterkasten al gebouwd en waren de aansluitingen per woning al aangelegd, ook voor de zonnepanelen per woning. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar er nog op gewezen dat een collega op 21 juli 2021 binnen is geweest en dat toen is gebleken dat bouwvakkers nog volop bezig waren in het gehele gebouw en dat alles nog open lag zonder muren. De heffingsambtenaar heeft echter nagelaten dit met stukken te onderbouwen. De rechtbank kan deze toelichting daarom niet op juistheid beoordelen. De gevolgen hiervan komen voor rekening en risico van de heffingsambtenaar. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om te twijfelen aan de toelichting van eiseres. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres onweersproken heeft gesteld dat de eerste huurovereenkomst op 1 juli 2021 is getekend. Gelet daarop heeft de heffingsambtenaar dus ook onvoldoende onderbouwd dat er op de toestandsdatum nog geen sprake was van een fysieke afbakening van de afzonderlijke appartementen.
12. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de 77 appartementen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. De conclusie is dus dat er geen sprake is van een samenstel. Dit betekent dat de objectafbakening onjuist is, in die zin dat ten onrechte is uitgegaan van één object. Dit betekent ook dat de rechtbank niet meer kan beoordelen of de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde aannemelijk is gemaakt. Het beroep tegen de bestreden uitspraak is daarom gegrond en de bestreden uitspraak wordt vernietigd. Ook de WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag worden vernietigd.
13. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om zelf tot een bepaling van de waardes van de afzonderlijke appartementen te komen. De rechtbank ziet daartoe echter geen mogelijkheid. Het is aan de heffingsambtenaar om, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, voor de correct afgebakende objecten nieuwe WOZ-beschikkingen vast te stellen.Als, zoals in deze zaak, de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is verstreken, kan de heffingsambtenaar naar aanleiding van een voor het juist afgebakende object gegeven nieuwe waardebeschikking de te weinig geheven belasting navorderen op grond van artikel 18a, tweede en derde lid, van de AWR.