ECLI:NL:RBMNE:2025:293

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/4180 en UTR 24/4184
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WIA-uitkering en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn WIA-uitkering beoordeeld. Eiser heeft een WIA-aanvraag ingediend, waarop het Uwv op 14 september 2023 twee besluiten heeft genomen. Het eerste besluit bepaalt dat eiser vanaf 21 juli 2022 een WIA-uitkering ontvangt, maar dat deze vanaf 18 december 2022 op € 0,- komt te staan vanwege hogere inkomsten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze bezwaren op 2 mei 2024 afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze besluiten.

De rechtbank heeft op 6 november 2024 de zaak behandeld. Eiser stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die het Uwv op 23 juli 2020 heeft vastgesteld, willekeurig is gekozen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelt echter dat het Uwv de hoogte van de uitkering correct heeft vastgesteld, en dat de referteperiode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 juist is. De rechtbank wijst erop dat de wet- en regelgeving geen ruimte biedt om van deze referteperiode af te wijken.

De rechtbank concludeert dat de omstandigheden die eiser aanvoert, hoe invoelbaar ook, niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit onredelijk bezwarend is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de besluiten van het Uwv. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman op 9 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/4180 en UTR 24/4184

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: S.N. Westmaas).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de uitkering die hij op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangt.
1.2.
Eiser heeft een WIA-aanvraag ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Uwv op 14 september 2023 twee besluiten genomen. Met het eerste besluit van 14 september 2023 (primair besluit 1) heeft het Uwv beslist dat eiser vanaf 21 juli 2022 een WIA-uitkering krijgt, omdat hij op die datum volledig arbeidsongeschikt is. De hoogte van de uitkering heeft het Uwv berekend naar een (geïndexeerd) dagloon van € 38,76 en het WIA-maandloon is vastgesteld op € 843,03. Het Uwv heeft met het primair besluit 1 verder beslist dat de uitkering vanaf 18 december 2022 € 0,- bedraagt, omdat eiser vanaf die datum inkomsten heeft, die hoger zijn dan het WIA-maandloon. Met het tweede besluit van 14 september 2023 (primair besluit 2) heeft het Uwv beslist dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering van eiser niet wijzigt. Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 2 mei 2024 heeft het Uwv beslist op de bezwaren van eiser. Met het besluit op het bezwaar tegen primair besluit 1 is het Uwv gebleven bij primair besluit 1 (bestreden besluit 1). Met het besluit op het bezwaar tegen primair besluit 2 is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 juli 2023 gewijzigd vastgesteld op 60,21% en is het Uwv bij zijn eerdere besluit over de hoogte van de uitkering gebleven (bestreden besluit 2).
1.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het Uwv heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn broer [A] , en de gemachtigde van het Uwv.

De standpunten van eiser

2. Volgens eiser is de datum, die het Uwv als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt voor het bepalen van de hoogte van de uitkering, 1 juli 2020, willekeurig gekozen. Eiser geeft aan dat hij op die datum definitief tot het besef kwam dat hij in de afgelopen periode zo regelmatig in het ziekenhuis moest worden opgenomen dat normaal en regulier werken voor hem onmogelijk werd. Juist omdat hij in het jaar voorafgaand aan de ziekmelding zo vaak ziek was waren zijn inkomsten in dat jaar erg laag en veel lager dan in de jaren ervoor. Eiser vindt verder dat bij het vaststellen van de hoogte van zijn uitkering onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en hij verzoekt om met een menselijke maat naar zijn situatie te kijken (een afweging volgens de geest van de wet) en niet alleen strikt te kijken naar de wettelijke voorschriften. Eiser heeft in dat verband gewezen op zijn ziektegeschiedenis en dat hij geen gemiddeld geval is. Ondanks zijn ernstige chronische en progressieve ziekte die hij al meer dan 20 jaar heeft, die hem ernstig beperkt in zijn functioneren, heeft hij altijd geprobeerd te werken (als docent Nederlands) wanneer dat medisch gezien mogelijk was. Het werk moest plaatsvinden op ZZP-basis omdat een vast dienstverband niet mogelijk was in verband met zijn vele ziekenhuisopnames. Daarnaast was het in zijn sector altijd al moeilijk om aan een (vast) contract te komen. Ook was het afsluiten van een verzekering voor zijn aandoening niet mogelijk. De uitkering die hij nu van het Uwv ontvangt is onvoldoende om financieel van te kunnen leven en doet volgens eiser geen recht aan zijn situatie. Eiser geeft aan hierdoor te worden aangetast in zijn bestaanszekerheid.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het Uwv de hoogte van de uitkering van eiser juist heeft vastgesteld. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat wil zeggen dat eiser geen gelijk krijgt, omdat het Uwv de hoogte van de uitkering juist heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welk gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank moet gelet op wat eiser heeft aangevoerd eerst beoordelen of het Uwv terecht is uitgegaan van 23 juli 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en, in het verlengde daarvan, of de referteperiode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 juist is vastgesteld. Vervolgens is de vraag aan de orde of er aanleiding is om in het geval van eiser af te wijken van de wet- en regelgeving.
De eerste arbeidsongeschiktheidsdag en referteperiode
6. Uit artikel 13 van de Wet WIA en de artikelen 13 tot en met 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) volgt hoe het WIA-dagloon en het WIA-maandloon moeten worden berekend. Voor de berekening van het dagloon moet het Uwv ingevolge de toepasselijke wettelijke regels als uitgangspunt nemen: het loon dat de verzekerde in de referteperiode heeft genoten. [1] De referteperiode is de periode van één jaar, welk jaar eindigt op de laatste dag van het loonaangiftetijdvak dat voorafgaat aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. [2] Het WIA-dagloon wordt berekend door het loon uit de referteperiode te delen door 261 en wordt geïndexeerd naar de datum van de WIA-beoordeling. Het WIA-maandloon is het WIA-dagloon vermenigvuldigd met 21,75. Het WIA-maandloon wordt gebruikt om de hoogte van de uitkering te berekenen.
7. Het Uwv gaat uit van 23 juli 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv deugdelijk gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op deze datum is gelegen. Eiser heeft bij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering 23 juli 2020 genoemd als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in het rapport van 2 april 2024 aan dat bekend is dat eiser al vele jaren een medisch probleem heeft, maar dat dit niet maakt dat moet worden uitgegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep legt uit dat eiser bij zijn voormalig werkgever destijds (de rechtbank begrijpt vanuit zijn dienstverband tot 2012) niet doorlopend is ziekgemeld, na de uitdiensttreding heeft gewerkt als zelfstandige en ook weer partieel heeft gewerkt (de rechtbank begrijpt: in loondienst) en van daaruit WW [3] -rechten heeft opgebouwd. Eiser heeft zich pas veel later vanuit de WW ziekgemeld. Daarbij merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de ziekmelding pas in december 2022 is gedaan en dat het coulant is om 23 juli 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag te hanteren. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in deze uitleg. Van een willekeurig gehanteerde datum, zoals eiser stelt, is geen sprake. Daarnaast heeft eiser geen (medische) stukken overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum dan 23 juli 2020 vastgesteld moet worden.
7.1.
Omdat het Uwv terecht 23 juli 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangehouden, heeft het Uwv gelet op artikel 13 van de Wet WIA terecht als referteperiode 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 gehanteerd en vervolgens gekeken naar het verzekerde loon dat eiser in deze periode heeft verdiend. Dat is in het geval van eiser een SV-loon van € 9.524,54, gebaseerd op de WW-uitkering die eiser heeft ontvangen in die periode. De verdiensten van eiser in de referteperiode als zelfstandige zijn terecht buiten beschouwing gelaten, omdat dit geen inkomen is uit verzekerde arbeid. Het Uwv heeft, om het dagloon van eiser te berekenen, het SV-loon van € 9.542,54 conform artikel 13 en 14 van de Wet WIA gedeeld door 261 en vervolgens geïndexeerd (met 6,2%). Daarmee is het (geïndexeerde dagloon) € 38,76 en is het WIA-maandloon van eiser bepaald op € 843,03.
Het Uwv heeft het dagloon van eiser juist vastgesteld volgens artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit. Eiser vindt dat er redenen zijn om in zijn geval bij de berekening van het WIA-dagloon af te wijken van de wettelijke bepalingen. Dat beoordeelt de rechtbank hierna.
Zijn er redenen om voor het bepalen van de hoogte van de WIA-uitkering af te wijken van de wet- en regelgeving?
8. Eiser doet een beroep op de menselijke maat. Hij zou het eerlijker vinden als de hoogte van zijn uitkering wordt gebaseerd op bijvoorbeeld zijn gemiddelde verdiensten van meerdere jaren voorafgaand aan de periode van 1 juli 2020 of minimaal op het niveau van de bijstandsnorm.
9. De referteperiode die het Uwv moet hanteren volgt dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. De referteperiode is gerelateerd aan het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte om van een andere referteperiode uit te gaan. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Centrale Raad van Beroep, volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau [4] .
10. Wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, kunnen bijzondere omstandigheden maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift tot een onevenredige uitkomst zou leiden, maar daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een belanghebbende onredelijk bezwarend is. [5]
11. De omstandigheden die eiser noemt, hoe invoelbaar die ook zijn, leiden niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onredelijk bezwarend is. Dat de uitkering onvoldoende is om financieel van te kunnen leven en de stelling van eiser dat hij wordt aangetast in zijn bestaanszekerheid, maken niet dat kan worden gesproken over een onevenwichtig besluit. Het dagloon van eiser is gebaseerd op de WW-uitkering die eiser had in de referteperiode, vanuit zijn werk in loondienst. Het dagloon is dus bepaald in overeenstemming met zijn verzekerde risico. Eiser vindt het redelijk als wordt gekeken naar bijvoorbeeld de gemiddelde verdiensten van meerdere jaren voorafgaand aan de periode van 1 juli 2020. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt eiser daarmee dat ook naar zijn verdiensten uit zijn werk als zelfstandige moet worden gekeken. Maar een WIA-aanspraak kan uitsluitend bestaan vanuit verzekerde arbeid. De werkzaamheden als zelfstandige zijn geen verzekerde arbeid. In de Wet WIA is ook geen regeling opgenomen die een uitkering op het bestaansminimum garandeert. Dit leidt tot de conclusie dat de uitkomst van de dagloonberekening zoals door het Uwv is uitgevoerd niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om de geldende dagloonregels buiten toepassing te laten en af te wijken van de referteperiode of de uitkering te verhogen tot het bestaansminimum.
Conclusie en gevolgen
12. De beroepen zijn ongegrond. De bestreden besluiten blijven dus in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
2.Artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA.
3.WW staat voor Werkloosheidswet.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170, en 25 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1537.
5.Dit beoordelingskader volgt uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.