ECLI:NL:RBMNE:2025:3046

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
UTR 24/3716
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure van Stichting Meerkring Primair Onderwijs

Op 22 mei 2024 heeft Stichting Meerkring Primair Onderwijs (hierna: eiseres) beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op haar aanvraag. Verweerder heeft op 17 juni 2024 alsnog een beslissing genomen, waarna eiseres haar beroep heeft ingetrokken en een vergoeding voor proceskosten heeft gevraagd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 september 2024 het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen. Eiseres is echter in verzet gegaan tegen deze uitspraak, omdat zij het niet eens was met de hoogte van de toegewezen proceskostenvergoeding. Eiseres stelt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast in plaats van de door haar gewenste 0,5, en verwijst naar eerdere rechtspraak ter onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiseres geen gelegenheid heeft gekregen om zich uit te laten over de lijn van de rechtbank ten aanzien van de wegingsfactor. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het verzet gegrond is. De rechtbank heeft de uitspraak van 23 september 2024 gedeeltelijk vervallen verklaard en de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding vastgesteld op 0,5. Eiseres heeft recht op een vergoeding van € 226,75 voor de proceskosten in verzet en € 453,50 voor de proceskosten in beroep, alsook het griffierecht van € 371,-. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken op 26 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/3716-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 op het verzet van

Stichting Meerkring Primair Onderwijs, te [plaats] , opposante,

(gemachtigde: K. Loef),

Procesverloop

Op 22 mei 2024 heeft opposante beroep ingesteld, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op haar aanvraag. Verweerder heeft op 17 juni 2024 alsnog een beslissing genomen en opposante heeft haar beroep ingetrokken en een vergoeding gevraagd voor haar proceskosten.
In de uitspraak van 23 september 2024 heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen.
Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
Opposante heeft niet gevraagd om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 september 2024 heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 23 september 2024 niet juist was.
3. Opposante geeft aan zich op zich te kunnen vinden in de uitspraak van de rechtbank,
maar het niet eens te zijn met de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling. Opposante is van mening dat met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a en bijlage C1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in verband met het lichte gewicht van de zaak een wegingsfactor van 0,5 toegepast had moeten worden, in plaats van de door de rechtbank toegepaste 0,25.
3.1
Ter onderbouwing van dit standpunt voert opposante het volgende aan. Volgens vaste rechtspraak is bij een gegrond bezwaar of (administratief) beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit veroordeling in de proceskosten mogelijk. Opposante verwijst naar verschillende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (ABRvS). Verder volgt hieruit dat sinds 2016 door de hoger beroepsinstanties bewust is gekozen om, anders dan de voorheen gehanteerde wegingsfactor van 0,25 in gevallen als hier aan de orde, de wegingsfactor 0,5 te hanteren. Opposante wijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2018. [3]
3.2
Daarnaast voert opposante aan dat er op 1 oktober 2024 een zitting heeft plaatsgevonden, waarin opposante een toelichting heeft gegeven betreffende haar standpunt ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Naar haars inziens is dit verzet vergelijkbaar als de verzetten die op 1 oktober 2024 op zitting zijn behandeld.
3.3
Tot slot heeft opposante naar voren gebracht dat moet worden uitgegaan van de omvang van de werkzaamheden die redelijkerwijs nodig zijn, en niet van de omvang van de werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener in werkelijkheid aan de zaak heeft gewijd. Daarbij verwijst opposante naar een vijftal rechtbankuitspraken. [4]
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet kennelijk (dus buiten redelijke twijfel) gegrond verklaard had mogen worden. Opposante heeft immers geen schriftelijke of mondelinge gelegenheid gekregen om zich uit te laten over, in dit specifieke geval, de lijn van deze rechtbank ten aanzien van beroepen niet tijdig en de daarbij te hanteren wegingsfactor bij het bepalen van de proceskostenveroordeling. Dit terwijl deze lijn veel discussie heeft opgeleverd en de rechtbank sinds enige tijd deze lijn heeft verlaten. [5] Uit het oogpunt van rechtsbescherming zal de rechtbank daarom het verzet gegrond verklaren.
5. Aangezien het verzet zich enkel richt tegen de toepassing van artikel 8:75 van de Awb, bestaat er geen aanleiding om de gehele uitspraak van 23 september 2024 vervallen te verklaren. De rechtbank zal deze dan ook alleen laten vervallen voor zover daarbij artikel 8:75 van de Awb is toegepast. Omdat het alleen gaat om de hoogte van de proceskostenveroordeling, zal de rechtbank de beoordeling van het beroep daartoe beperken.
Ten aanzien van het beroep
6. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb ook uitspraak te doen op het beroep, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op een zitting te worden gehoord en zijn gewezen op de bevoegdheid van de rechtbank om ook uitspraak te doen op het beroep.
7. Opposante zal hierna verder worden aangeduid als eiseres.
8. De rechtbank bepaalt een wegingsfactor van 0,5 te hanteren voor zaken die gaan over het niet tijdig beslissen. Het beroep slaagt in zoverre.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep blijft gegrond.
10. De rechtbank ziet aanleiding om de uitspraak van 23 september 2024 in afwijking van artikel 8:55, negende lid, van de Awb gedeeltelijk vervallen te verklaren. Dit geldt ten aanzien van r.o. 4 en dat deel van het dictum dat gaat over de toekenning van de proceskosten. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak, voor zover de overwegingen daarvan zien op de toekenning van proceskosten in de beroepsprocedure daarvoor in de plaats treedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in verzet. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag, omdat eiseres een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor haar een verzetschrift in te dienen. Toegekend wordt € 226,75 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres, voor zover verweerder dit nog niet heeft voldaan, ook een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend in beroep wordt € 453,50,-.
13. Ook moet verweerder, voor zover dit nog niet is voldaan, het door eiseres betaalde griffierecht van € 371,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
In het verzet met het kenmerk UTR 24/3716-V:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door eiseres gemaakte proceskosten in verzet, tot een bedrag van € 226,75.
In het beroep met het kenmerk UTR 24/3716:
- verklaart het beroep gegrond;
- verklaart de uitspraak van 23 augustus 2024 vervallen wat betreft de overwegingen en dat deel van het dictum waarin artikel 8:75 van de Awb is toegepast;
- bepaalt dat de overwegingen over de proceskostenvergoeding van deze uitspraak daarvoor in de plaats treden;
- veroordeelt verweerder, voor zover dit nog niet door verweerder is voldaan, tot betaling van de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, tot een bedrag van € 453,50,-;
- draagt verweerder op, voor zover dit nog niet door verweerder is voldaan, het door eiseres betaalde griffierecht van € 371,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van S. Ayyildiz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2025.
de griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend, voor zover daarbij is beslist op het verzet. Als u het niet eens bent met deze uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep, dan kunt u hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. U moet dit doen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.