ECLI:NL:RBMNE:2025:3432

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
10987970
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van deelname aan pensioenfonds en de gevolgen van formele rechtskracht van het vrijstellingsbesluit

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de vrijstelling van deelname aan het Pensioenfonds Openbare Bibliotheken (POB). [eiser] vorderde dat [gedaagde sub 1] zou worden veroordeeld om hem inzage te geven in de vaststellingsovereenkomst met POB, een aanvullende koopsom te betalen, en schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. De kern van het geschil draaide om de vraag of de pensioenregeling van [gedaagde sub 1] gelijkwaardig was aan die van POB, en of [eiser] tijdig bezwaar had gemaakt tegen het vrijstellingsbesluit van POB. De kantonrechter oordeelde dat het vrijstellingsbesluit formele rechtskracht had gekregen, omdat [eiser] geen bezwaar had gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn. Hierdoor kon de civiele rechter niet meer oordelen over de inhoud van het besluit. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de pensioenregeling van [gedaagde sub 1] aan de voorwaarden voldeed en dat de gemaakte keuzes niet konden worden herzien omdat er geen bezwaar was ingediend. De kantonrechter wees ook de vorderingen tot schadevergoeding af, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd en de verjaringstermijn voor de vordering tot betaling van pensioenpremie over 2008 was verstreken. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10987970 \ UC EXPL 24-1794
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.H. van Daal,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 3] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gemachtigde: mr. J.W. de Bruin.

1.De procedure

1.1.
Bij tussenvonnis van 11 september 2024 is een mondelinge behandeling bepaald. Op donderdag 16 januari 2025 heeft deze mondelinge behandeling plaatsgevonden. De heer [eiser] is verschenen met zijn advocaat, mr. M.H. van Daal. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich laten vertegenwoordigen door de heer [A] (financieel directeur bij [bedrijf 1] B.V., moedervennootschap van [gedaagde sub 2] , die op haar beurt de moedervennootschap is van [gedaagde sub 1] ), en haar advocaten, mr. J.W. de Bruin en mr. M.G.A. Doting. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting en beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
Na de mondelinge behandeling is de procedure aangehouden om partijen desgevraagd de gelegenheid te geven tot een regeling te komen. Dat is, zo hebben partijen bericht, niet gelukt. Wel heeft [eiser] nadien een akte genomen om zijn eis te verminderen, in die zin dat de vordering met betrekking tot inzage in de vaststellingsovereenkomst is ingetrokken, omdat deze tijdens de mondelinge behandeling aan [eiser] ter inzage is verstrekt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde sub 1] valt onder de verplichtstelling van de Stichting Pensioenfonds Openbare Bibliotheken (POB). Zij is tot 1 januari 2022 vrijgesteld van verplichte deelname omdat het POB geoordeeld heeft dat de door [gedaagde sub 1] aangeboden pensioenregeling gelijkwaardig kan worden geacht aan de regeling van POB. [gedaagde sub 1] heeft ten behoeve van [eiser] een koopsom betaald aan Nationale Nederlanden (NN) om uitvoering te geven aan het gelijkwaardig maken van de pensioenregeling. Volgens [eiser] is de pensioenregeling echter niet gelijkwaardig, omdat hij nu veel minder pensioen krijgt dan dat hij bij POB zou hebben ontvangen. Hij vordert veroordeling van [gedaagde sub 1] om dat op te lossen.

3.Het achtergrond van het geschil

3.1.
[eiser] is per 1 januari 2007 als statutair directeur in dienst getreden van [bedrijf 2] N.V., welke vennootschap per 1 januari 2008 is overgenomen door [gedaagde sub 2] . Vanaf die datum was [eiser] niet langer statutair directeur, maar titulair directeur.
Per 1 januari 2009 is [eiser] werkzaamheden gaan verrichten voor [bedrijf 3] B.V. en per 1 april 2009 is het dienstverband van [eiser] overgegaan naar [gedaagde sub 1] , een andere dochtervennootschap van [gedaagde sub 2] . In juni 2019 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt, waarna per 8 september 2021 zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] met wederzijds goedvinden is beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.
3.2.
[eiser] is per 1 januari 2009 aangemeld bij NN als deelnemer in de pensioenregeling van [gedaagde sub 2] .
3.3.
Over het jaar 2008 is geen pensioenpremie afgedragen ten behoeve van [eiser] .
3.4.
De pensioenregeling van [gedaagde sub 2] was een zogenaamde DC-regeling (beschikbare premie) met een premie van 5% van de pensioengrondslag en een franchise van € 20.097,00.
3.5.
Er is tussen [gedaagde sub 1] en POB in twee instanties geprocedeerd over de vraag of [gedaagde sub 1] zich verplicht moest aansluiten bij POB. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist dat dit zo is. Ook is tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] geprocedeerd over de vraag of [eiser] bij [gedaagde sub 1] in dienst was of bij [gedaagde sub 2] (omdat voor die laatste geen verplichte aansluiting gold bij POB). Bij vonnis van 4 mei 2021 is bepaald dat [eiser] sinds 1 januari 2007 onafgebroken in dienst is geweest bij (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde sub 1] . Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.6.
Op 1 augustus 2022 heeft POB een vrijstellingsbesluit genomen [1] , op grond waarvan [gedaagde sub 1] voor de periode vanaf 16 december 2010 tot 1 januari 2022 is vrijgesteld van de verplichte deelname in het Pensioenfonds (POB). In dit besluit stelt POB onder meer vast dat
“ [gedaagde sub 1](dat is [gedaagde sub 1] - kantonrechter)
heeft aangetoond dat de eigen pensioenregeling actuarieel en financieel gelijkwaardig is gemaakt aan de pensioenregeling van het Pensioenfonds”. Aan de vrijstelling is een aantal voorwaarden verbonden. Onder andere:
  • “ [gedaagde sub 1] zal zorgen dat de eigen pensioenvoorziening gedurende de gehele periode waarop de vrijstelling betrekking heeft tenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenvoorziening van het Pensioenfonds (het voorschrift van gelijkwaardigheid);
  • Over invulling van het voorschrift van gelijkwaardigheid hebben [gedaagde sub 1] en het Pensioenfonds in afspraken gemaakt. Op grond van deze afspraken diende [gedaagde sub 1] te bewerkstelligen dat zij over de vrijstellingsperiode over een pensioenregeling beschikt op basis van een 3% premiestaffel, vermeerderd met 3% gederfd rendement, en de door het Pensioenfonds berekende bedragen te storten als aanvullende koopsom bij haar pensioenuitvoerders. Blijkens de door de pensioenuitvoerders verstrekte verklaringen heeft [gedaagde sub 1] aan dit voorschrift voldaan.”
3.7.
Tegen het vrijstellingsbesluit kon binnen zes weken na dagtekening bezwaar worden ingediend bij het Pensioenfonds. Er is geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, niet op dat moment en ook niet op een later moment.
3.8.
POB heeft bij brief van 8 augustus 2022 de (voormalig) gemachtigde van [eiser] geïnformeerd dat POB besloten heeft tot het verlenen van de onder 3.6 genoemde vrijstelling van de verplichte deelneming omdat [gedaagde sub 1] heeft aangetoond de eigen regeling actuarieel gelijkwaardig te hebben gemaakt aan de regeling van POB. Deze vrijstelling gold tot 1 januari 2022 en is daardoor van kracht geweest gedurende het gehele dienstverband van [eiser] . Het besluit zelf, althans de inhoud daarvan, was bij [eiser] niet bekend.
3.9.
In de brief van 8 augustus 2022 stond eveneens dat POB had besloten aan [eiser] uit coulance een arbeidsongeschiktheidspensioen uit te keren. [gedaagde sub 1] is in dat kader van een onjuiste hoogte van het salaris uitgegaan, te weten 70% van zijn salaris (omdat dit het laatstverdiende bedrag was toen [eiser] ziek uit dienst ging). Pas nadat [eiser] een kort geding had aangekondigd om [gedaagde sub 1] ertoe te bewegen dit alsnog aan te passen en aan te vullen is [gedaagde sub 1] daartoe uiteindelijk op 21 april 2023 overgegaan. [eiser] was op dat moment nog steeds ziek.
3.10.
[eiser] heeft bij Nationale Nederlanden (NN) geïnformeerd naar de wijze waarop de pensioenvoorziening gelijkwaardig was gemaakt. NN heeft laten weten dat er wel een polis was aangemaakt (met nummer 50520620) maar dat de benodigde koopsom daarop nog niet was gestort.
3.11.
[eiser] heeft de polisvoorwaarden opgevraagd bij NN en heeft deze ontvangen, [eiser] heeft een aantal verschillen geconstateerd tussen de voor hem getroffen pensioenregeling van NN en de pensioenregeling van POB. Zo verschilt de pensioenleeftijd met 14 maanden (die van NN gaat later in), er is geen nabestaandenpensioen en er was onduidelijkheid over de indexering. De advocaat van [eiser] heeft de advocaten van POB en [gedaagde sub 1] verzocht hem de stukken te sturen waarin de afspraken staan rondom de verleende vrijstelling, maar zij zijn [eiser] daarin niet tegemoet gekomen. Wel heeft de advocaat van POB het vrijstellingsbesluit aan de advocaat gestuurd. Daaruit bleek dat aan de verleende vrijstelling een tussen POB en [gedaagde sub 1] gesloten vaststellingsovereenkomst ten grondslag ligt. Die vaststellingsovereenkomst kreeg [eiser] – ondanks herhaalde verzoeken – niet te zien.
3.12.
Het storten van de koopsom door [gedaagde sub 1] aan NN gebeurde, ondanks herhaalde verzoeken, niet op tijd, mede vanwege onderlinge onenigheid tussen [gedaagde sub 1] en POB over de vaststellingsovereenkomst. [eiser] heeft daarop aangekondigd een kort geding te starten. De mondelinge behandeling daarvan vond plaats op 21 juni 2023. Kort na de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] de voorzieningenrechter een berekening gestuurd waaruit bleek dat een koopsom zou worden gestort van € 230.678,75. [eiser] heeft de voorzieningenrechter daarop gevraagd alleen nog te beslissen op zijn verzoek tot inzage in de vaststellingsovereenkomst, omdat vaststelling van de koopsom zich niet leent voor behandeling in kort geding. Het verzoek is bij vonnis van 5 september 2023 afgewezen. Wel vond een kostenveroordeling plaats ten laste van [gedaagde sub 1] . Die werd vervolgens niet betaald totdat een deurwaarder werd ingeschakeld.
3.13.
Na het kort geding werd duidelijk welk bedrag [eiser] jaarlijks aan pensioen zou ontvangen. [eiser] heeft een berekening laten maken. Die berekening laat zien dat [eiser] nu een aanzienlijk lager bedrag ontvangt dan dat hij op grond van de regeling van POB zou hebben ontvangen. Tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] ontstond vervolgens onenigheid over de vraag of de aangeboden pensioenregeling wel gelijkwaardig was.
3.14.
[eiser] is vervolgens deze procedure gestart. [eiser] heeft daarin gevorderd dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld om, kort samengevat, inzage te verstrekken in de vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen [gedaagde sub 1] en POB, om (primair) een aanvullende koopsom te betalen of (subsidiair) zodanige maatregelen te treffen dat het pensioen dat [eiser] ontvangt steeds minimaal 95% bedraagt van hetgeen hij als deelnemer van de pensioenregeling van POB zou hebben ontvangen, een schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat, voor geleden materiele schade en een schadevergoeding van € 10.000,00 voor immateriële schade. Daarnaast heeft hij gevorderd dat de [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld een (door hem berekende) koopsom te betalen.
Tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling in deze procedure heeft mr. Bruin aan [eiser] en zijn advocaat inzage gegeven in de vaststellingsovereenkomst, waarna [eiser] dit onderdeel van de vordering heeft ingetrokken.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Het vrijstellingsbesluit heeft formele rechtskracht en kan inhoudelijk niet meer door de civiele rechter worden getoetst
4.2.
Er is sprake van formele rechtskracht van een besluit als een besluit niet is vernietigd terwijl er wel bestuursrechtelijke rechtsmiddelen zijn aangewend, of als er geen gebruik is gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen die mogelijk waren. Het besluit kan dan niet meer worden aangevochten bij de civiele rechter.
4.3.
Door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is deelname aan het Pensioenfonds Openbare Bibliotheken (POB) verplicht gesteld voor de gehele bedrijfstak Openbare Bibliotheken. Het Pensioenfonds heeft daarbij de wettelijke taak [2] gekregen om vrijstellingen te verlenen van die verplichting. Dat is een bestuurstaak. Dit maakt dat als het Pensioenfonds beslist in het kader van die bevoegdheid, zij dat doet als bestuursorgaan in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht en het besluit moet worden aangemerkt als een bestuursrechtelijk besluit. Tegen een bestuursrechtelijke besluit staat een eigen rechtsgang open en kan (na bezwaar) worden opgekomen bij de bestuursrechter. Tegen een beslissing van een bestuursorgaan kan bezwaar gemaakt worden door een belanghebbende. Onder belanghebbende wordt verstaan diegene wier belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. In de rechtspraak is uitgemaakt dat ook werknemers of gewezen werknemers als belanghebbenden bij een vrijstellingsbesluit moeten worden aangemerkt. [3] Tegen een besluit moet eerst bezwaar worden ingesteld, voordat de rechtsgang naar de bestuursrechter open staat. Als de bezwaartermijn verstrijkt zonder dat bezwaar is gemaakt kan men ook niet meer naar de bestuursrechter. De bezwaartermijn bedraagt zes weken en gaat lopen wanneer het Pensioenfonds het vrijstellingsbesluit bekend heeft gemaakt. Dat bekend maken vindt plaats aan de verzoekende werkgever. Wanneer een individuele werknemer later bekend wordt met het bestaan van het besluit, dan heeft hij vanaf dat moment nog twee weken om bezwaar in te stellen. Doet hij dat niet, dan kan hij ook niet meer in beroep bij de bestuursrechter en ook niet in plaats daarvan naar de civiele rechter.
4.4.
In dit geval is het vrijstellingsbesluit volgens de wettelijke regels bekendgemaakt aan [gedaagde sub 1] . [eiser] is door [gedaagde sub 1] wel in kennis gesteld, maar heeft in eerste instantie niet de tekst van het besluit ontvangen. Later wel, maar ook na ontvangst daarvan heeft [eiser] niet, en dus ook niet tijdig, bezwaar gemaakt. Dat betekent dat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen en [eiser] tegen dat besluit zelf niet meer op kan komen. Er heeft immers een met waarborgen omklede rechtsgang open gestaan waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt. De civiele rechter mag er dan niet meer over oordelen.
De vordering van [gedaagde sub 1] betreft niet de uitvoering van het besluit, maar het besluit zelf, en daarom biedt dat argument ook geen uitkomst
4.5.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat zijn vordering niet bedoeld is om het besluit zelf aan te tasten, maar dat het er om gaat dat [gedaagde sub 1] het besluit niet juist uitvoert. Dat argument gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op.
4.6.
POB moet toetsen of een partij voor vrijstelling in aanmerking komt. POB neemt pas een vrijstellingsbesluit nadat zij getoetst heeft of de pensioenregeling, in dit geval die van [gedaagde sub 1] , gelijkwaardig is aan haar eigen regeling. POB geeft vervolgens geen opdracht om de regeling op een bepaalde manier uit te voeren, maar stelt vast of de regeling gelijkwaardig
is. Gelijkwaardig betekent daarbij nadrukkelijk niet dat het bedrag dat een gepensioneerde werknemer ontvangt even hoog is als het bedrag dat zou zijn uitgekeerd door POB. POB moet een beschikbare premieregeling vergelijken met pensioenafspraken onder de uitkeringsregeling van het bedrijfstakpensioenfonds en daarbij moet zij rekening houden met het gegeven dat de uitkeringen onder een beschikbare premieregeling afhangen van het beleggingsrendement en de rentestand op de pensioendatum. De Minister heeft POB belast met deze toets omdat zij, als pensioenfonds, bij uitstek deskundig is om die toets uit te voeren. Dit laat onverlet dat POB niet alle toekomstige ontwikkelingen kan voorzien.
4.7.
Het POB moet bij het geven van een vrijstellingsbesluit de regeling toetsen aan het Vrijstellings- en Boetebesluit Wet Bpf 2000 (hierna: VBB). De primaire grondslag van de vordering van [eiser] berust op de voorwaarde dat de pensioenregeling van de werkgever ‘te allen tijde’ tenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfspensioenfonds. Deze voorwaarde staat in artikel 7 lid 5 van het VBB. De subsidiaire grondslag berust op Bijlage 3 VBB, die inhoudt dat wanneer de contante waarde van de toekomstige uitkeringsstromen ten minste gelijk is aan 95% van de contante waarde van de uitkeringsstromen van de bedrijfstakpensioenregeling, de gelijkwaardigheid wordt geacht aanwezig te zijn.
4.8.
Artikel 7 lid 5 VBB geeft het pensioenfonds de ruimte om af te zien van de hiervoor genoemde berekening en in plaats daarvan de gelijkwaardigheid vast te stellen aan de hand van een kwalitatieve toets. POB heeft in dat kader afspraken gemaakt met [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft uitgelegd dat dit te maken had met het gegeven dat beschikbare-premieregelingen niet eenvoudig zijn te vergelijken omdat de pensioenuitkeringen op de pensioendatum tamelijk ongewis zijn. Dit omdat zij afhankelijk zijn van een aantal onzeker factoren zoals beleggingen en rente. Die afspraken hebben geresulteerd in de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] over een pensioenregeling diende te beschikken op basis van 3% premiestaffel, vermeerderd met 3% gederfd rendement, en dat de door het pensioenfonds berekende bedragen vervolgens moesten worden gestort als aanvullende koopsom bij haar pensioenuitvoerders (in dit geval NN). In het Vrijstellingsbesluit staat daarover:
“Blijkens de door de pensioenuitvoerders verstrekte verklaringen heeft [gedaagde sub 1] aan dit voorschrift voldaan”.
4.9.
De voorwaarde die in het vrijstellingsbesluit staat moet daarom niet worden gelezen als een opdracht aan [gedaagde sub 1] , maar aan een
vaststellingvan POB dat zij dit heeft getoetst en dat is gebleken dat [gedaagde sub 1] daaraan heeft voldaan, waarna het vrijstellingsbesluit is genomen. POB en [gedaagde sub 1] hebben daarbij gebruik gemaakt van de ruimte die de wet hen in dat kader biedt. Inmiddels is gebleken dat de keuzes die toen gemaakt zijn, zeer nadelig voor [eiser] hebben uitgepakt. Het is denkbaar dat die keuzes, indien bezwaar zou zijn gemaakt, hadden moeten worden gewijzigd. Echter, dat bezwaar is niet gemaakt op het moment dat het kon, en nu is het – zoals hiervoor toegelicht - daarvoor te laat.
De materiele schadevergoeding wordt afgewezen
4.10.
[eiser] vordert naast de hiervoor besproken schadepost ook een aanvullende materiele schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Die schade bestaat volgens [eiser] uit verschillende componenten. In de eerste plaats stelt hij dat de ingangsdatum van zijn pensioen later heeft plaatsgevonden dan wanneer hij onder de regeling van POB zou hebben gevallen. In de tweede plaats ontvangt hij een lager pensioen omdat,
alsna deze procedure alsnog een koopsom wordt gestort het pensioen nog steeds (over een zekere periode) lager is dan wanneer hij bij POB zou zijn aangemeld. Ten derde heeft tussen het moment waarop [gedaagde sub 1] de te storten koopsom had moeten berekenen en de daadwerkelijke berekening een maand tijdsverloop gezeten. Die latere storting heeft geleid tot rentederving. Dat de schade bij staat moet worden vastgesteld is gelegen in de aanname aan de kant van [eiser] dat [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld tot betaling van een aanvullende koopsom en dat daarmee rekening moet worden gehouden.
4.11.
De eerste post heeft, zo hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangevoerd, te maken met een fiscale keuze van [eiser] zelf. Om te voorkomen dat twee uitkeringen samen vielen en dit mogelijk tot een hoger belastingtarief zou leiden heeft hij er zelf voor gekozen zijn pensioen later in te laten gaan. Los van de vraag naar de grondslag van dit deel van de schadevergoeding blijft ook in het midden waar de schade dan uit zou bestaan. Immers, [eiser] heeft deze keuze gemaakt om de schade uit de samenloop te voorkomen. De kantonrechter overweegt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze schade gemotiveerd hebben betwist. Gelet op de inhoud van dit verweer had het op de weg van [eiser] gelegen dit onderdeel verder te onderbouwen. Nu hij dat niet gedaan heeft slaagt het verweer en moet de vordering worden afgewezen.
4.13.
De tweede post houdt verband met de in het kader van deze procedure gevorderde koopsom. Nu die vordering wordt afgewezen bestaat ook geen grondslag voor een aanvullende schadevergoeding die daarmee verband zou houden en moet ook deze post worden afgewezen.
4.12.
Met betrekking tot de derde post is gedurende deze procedure een betaling gedaan door [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft erkend dat tussen het berekeningsmoment van de aanvullende koopsom en het moment van de feitelijke betaling teveel tijd zat en heeft erkend daarvoor aansprakelijk te zijn. Het gaat volgens [gedaagde sub 1] om 3% over een bedrag van € 230.678,75 vanaf 17 juli 2023. [gedaagde sub 1] heeft bij conclusie van dupliek een betalingsbewijs overgelegd van een betaling van een bedrag van € 763,38 op 12 augustus 2024 op de derdengeldrekening van de advocaat van [eiser] . [eiser] heeft de betaling geaccepteerd en geen argumenten aangevoerd over de (on)juistheid van het bedrag, zodat de kantonrechter aanneemt dat hierbij de gestelde schade met betrekking tot dit onderdeel van de vordering is gecompenseerd. Dat bedrag zal daarom niet meer (hoeven te) worden toegewezen.
De immateriële schadevergoeding wordt ook afgewezen
4.13.
[eiser] vordert € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding. De kantonrechter stelt voorop dat naar Nederlands recht de lat voor toekenning van een immateriële schadevergoeding heel hoog ligt. De werkwijze van [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] verdient zeker niet de schoonheidsprijs. Er zijn fouten gemaakt die met een zorgvuldiger opstelling hadden kunnen worden voorkomen. Voor een immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 6:106 BW is echter meer nodig dan de fouten die de kantonrechter in deze zaak heeft aangetroffen. Dat [eiser] heeft geleden onder de vele procedures die hij heeft moeten voeren om zijn rechten helder te krijgen neemt de kantonrechter aan. Maar het (laten) voeren van procedures is op zich geen omstandigheid die [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] zonder meer kan worden verweten. Dat [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] doelbewust heeft gehandeld om [eiser] ’ pensioenaanspraken te frustreren, zoals [eiser] stelt, is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. [gedaagde sub 1] kan enorme slordigheid worden verweten, maar de lat voor immateriële schadevergoeding wordt niet gehaald en die vordering wordt daarom afgewezen.
De aanspraak op de pensioenpremie over 2008 is verjaard en wordt daarom ook afgewezen
4.14.
[eiser] heeft ook een vordering ingesteld die strekt tot betaling van een aanvullende koopsom voor niet afgedragen pensioenpremie over 2008. Primair stelt hij dat de vordering strekt tot nakoming van een pensioentoezegging en subsidiair tot vergoeding van schade die [eiser] lijdt als gevolg van de niet nakoming door [gedaagde sub 2] . Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 2] is dat de vordering is verjaard.
4.15.
De kantonrechter stelt vast dat niet ter discussie staat dat over 2008 geen pensioenpremie is betaald. Partijen twisten over een vermeende toezegging op dit punt. Echter, het antwoord op de vraag of in een email van 13 december 2011 van Richard Beers aan [eiser] sprake is van een ongeclausuleerde toezegging of niet, kan in het midden blijven. Immers, op basis van de hiervoor genoemde e-mail kan worden geconcludeerd dat [eiser] in 2011 al bekend was met het niet afdragen van deze pensioenpremie, de schade die daaruit voortvloeit en wie daarvoor verantwoordelijk en dus aansprakelijk is. Ook uit het door [eiser] overgelegde Uniform Pensioen Overzicht uit 2011 blijkt dat [eiser] op dat moment al bekend was met het feit dat hij over 2008 geen pensioen had opgebouwd. De verjaringstermijn voor een vordering als hier aan de orde, of dit nu is op grond van nakoming of schadevergoeding, bedraagt vijf jaar. Die termijn is ruimschoots verstreken en gesteld noch gebleken is dat de verjaring tijdig is gestuit. Nu [gedaagde sub 2] zich nadrukkelijk heeft beroepen op de verjaring kan de vordering niet worden toegewezen.
De proceskosten worden gecompenseerd
4.16.
Hoewel [eiser] (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat het traject dat [eiser] heeft moeten doorlopen in het kader van het vaststellen en verkrijgen van zijn pensioen(aanspraken) niet fraai is verlopen. Er zijn aan de kant van de KBB en [gedaagde sub 2] fouten gemaakt die, hoewel ze niet leiden tot een aanspraak op (immateriële) schadevergoeding, wel tot begrijpelijk wantrouwen, ongemak en kosten hebben geleid aan de zijde van [eiser] . Bovendien is de in 4.13 genoemde post eerst na dagvaarding uitbetaald, zodat niet gezegd kan worden dat [eiser] geen enkele reden had om tot dagvaarding over te gaan.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025
184

Voetnoten

1.Op grond van artikel 13 Wet Bpf is het Pensioenfonds bevoegd die vrijstelling te verstrekken. De vrijstelling zelf is gegrond op artikel 6 en 7 leden 1, 2, 3, 4 en 4 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000
2.Op grond van artikel 13 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000)
3.Zie Rb. Rotterdam 15 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:999 en CBb 12 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:62