ECLI:NL:CBB:2019:62

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
18/392
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling van verplichte deelname aan bedrijfspensioenfonds en termijnoverschrijding bezwaar

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 februari 2018 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft een vrijstellingsbesluit van 30 december 2015, waarbij appellante vrijstelling is verleend van de verplichte deelname aan het bedrijfspensioenfonds van haar werkgever, [naam 2] B.V. Appellante heeft gesteld dat zij niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken tegen dit besluit, omdat zij niet op de hoogte was van de inhoud ervan. De rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn van zes weken op 31 december 2015 is ingegaan, en dat appellante haar bezwaar niet tijdig heeft ingediend. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bekendmaking van het vrijstellingsbesluit op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn bezwaar gemaakt, en de argumenten die zij aanvoerde voor een verschoonbare termijnoverschrijding werden door het College verworpen. Het College concludeerde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk was vanwege termijnoverschrijding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/392
28201
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. A.F. Wilson),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2018, kenmerk ROT 17/4836, in het geding tussen

appellanteenStichting Pensioenfonds Zorg & Welzijn, te Utrecht, verweerster

(gemachtigde: prof. dr. E. Lutjens).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam 2] B.V., te [plaats 2] , ( [naam 2] )

(gemachtigden: mr. J.W. de Bruin en mr. Y.M. Oosterheert).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 15 februari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:999).
Verweerster heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
[naam 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor verweerster is voorts [naam 3] verschenen. [naam 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voor [naam 2] zijn voorts verschenen [naam 4] en [naam 5] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Verweerster heeft [naam 2] op 30 december 2015 vrijstelling verleend van de verplichte deelname aan het bedrijfspensioenfonds van verweerster voor de periode van
1 januari 2007 tot 1 januari 2017. Als gevolg hiervan heeft appellante vanaf haar indiensttreding bij [naam 2] op 15 maart 2007 tot 1 januari 2017 geen pensioen opgebouwd bij verweerster. In plaats daarvan heeft zij pensioen opgebouwd bij de particuliere pensioenverzekeraar waarbij [naam 2] de bedrijfspensioenvoorziening van haar werknemers had ondergebracht. Volgens appellante is deze pensioenvoorziening niet gelijkwaardig aan die van verweerster. Medio 2016 heeft appellante voor het eerst erover geklaagd dat [naam 2] niet bij verweerster was aangesloten.
1.3
Appellante heeft in het kader van het vervolgens gerezen geschil met [naam 2] op 21 april 2017 bezwaar gemaakt tegen het vrijstellingsbesluit.
1.4
Bij haar besluit van 4 juli 2017, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar bezwaar niet tijdig heeft ingediend.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“3.2 Het vrijstellingsbesluit is gericht tot een belanghebbende, namelijk [naam 2] als aanvrager van de vrijstelling. Gelet hierop is dit besluit op 30 december 2015 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt door toezending aan [naam 2] . De Awb schrijft niet voor dat PFZW het vrijstellingsbesluit daarnaast bekendmaakt aan alle (gewezen) werknemers van [naam 2] die gevolgen ondervinden van de vrijstelling. De bezwaartermijn van zes weken is dan ook op 31 december 2015 gaan lopen.
3.3
Tegen het vrijstellingsbesluit kon tot en met 10 februari 2016 bezwaar worden gemaakt, wat eiseres niet heeft gedaan. Eiseres stelt dat zij verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt. Zij voert aan dat zij binnen twee weken nadat zij van de inhoud van het besluit van
30 december 2015 op de hoogte is geraakt daartegen bezwaar heeft gemaakt.
(…)
3.5
Op 31 augustus 2016 heeft [naam 2] eiseres bericht over het vrijstellingsbesluit. Uit haar brief van 14 september 2016 aan [naam 2] blijkt dat eiseres de brief van 31 augustus 2016 heeft ontvangen, waarmee zij op de hoogte is geraakt van het vrijstellingsbesluit. Eiseres is niet binnen twee weken nadat zij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt daartegen opgekomen. Dat eiseres, naar zij stelt, eerst op 19 april 2017 kennis heeft genomen van de precieze inhoud en bewoordingen van het besluit, doet er niet aan af dat eiseres binnen twee weken na ontvangst van de brief van 31 augustus 2016 een bezwaarschrift had kunnen en moeten indienen bij PFZW, desgewenst met het verzoek de gronden van het bezwaar te mogen aanvullen. Dat zij er niet op werd gewezen dat zij bezwaar kon maken, bij wie en binnen welke termijn leidt er niet toe dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, ook nu eiseres op dat moment al werd bijgestaan door een advocaat. Dat eiseres zich op 14 september 2016 opnieuw tot [naam 2] heeft gewend in plaats van tot PFZW, moet voor haar rekening en risico komen. [naam 2] is geen bestuursorgaan en op haar rustte ook overigens geen verplichting de brief van 14 september 2016 van eiseres ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan PFZW. De brief van eiseres van 12 oktober 2016 aan PFWZ is weliswaar (anders dan PFZW meent) een bezwaarschrift, maar deze brief is niet verzonden binnen twee weken nadat eiseres met het vrijstellingsbesluit bekend is geworden.
Het argument van eiseres dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onredelijk is omdat [naam 2] en PFZW niet naar behoren op haar brieven en verzoeken om informatie hebben gereageerd, wat daarvan zij, laat onverlet dat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt nadat zij alsnog bekend werd met het bestaan van het vrijstellingsbesluit en leidt dan ook niet tot een andere conclusie.
4. Gelet op het voorgaande heeft PFZW het bezwaar van eiseres tegen het vrijstellingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1.
Appellante betoogt dat zij tijdig bezwaar heeft ingediend en haar bezwaarschrift daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de termijn. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit aan haar bekend moest worden gemaakt door toezending daarvan, nu dit besluit voor haar grote financiële gevolgen heeft, en eerst daarna de bezwaartermijn van zes weken is gaan lopen. Appellante wijst er op dat pensioenfondsen vrijstellingsbesluiten nooit aan werknemers bekend maken en werknemers hierdoor niet weten dat zij bezwaar kunnen maken, zodat zij verstoken blijven van een effectieve rechtsgang. Dit is volgens appellante in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zij wijst in dit verband onder meer op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 30 mei 2017 in de zaak Muic tegen Kroatië (ECLI:CE:ECHR:2017:0530JUD007965312 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak/?ecli=ECLI:CE:ECHR:2017:0530JUD007965312)).
Appellante heeft het vrijstellingsbesluit op 19 april 2017 ontvangen en binnen de daaropvolgende zes weken bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte gemeend dat appellante binnen twee weken nadat zij op de hoogte is gesteld van het vrijstellingsbesluit bezwaar diende te maken. Daar komt bij dat zij door [naam 2] op de hoogte is gebracht van de vrijstelling in plaats van door verweerder als bestuursorgaan en dat dit middels een e-mail van 31 augustus 2016 is gebeurd waarin geen bezwaar-mogelijkheid is genoemd, hetgeen niet in overeenstemming is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tot slot meent appellante dat als de e-mail van [naam 2] van 31 augustus 2016 als bekendmaking in de zin van de Awb moet gelden, haar brief aan [naam 2] van 14 september 2016 als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt en ter behandeling naar verweerster had moeten worden doorgestuurd.
3.2
Verweerster stelt dat de Awb noch het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 voorschrijft dat het vrijstellingsbesluit bekend moet worden gemaakt aan de werknemers van een werkgever aan wie vrijstelling wordt verleend. Volgens verweerster is de bezwaartermijn voor appellante aangevangen nadat zij op de hoogte is geraakt van het vrijstellingsbesluit. Dit is gebeurd door de e-mail van [naam 2] van 31 augustus 2016. Vast staat dat appellante deze e-mail heeft ontvangen en dat daaruit blijkt dat sprake is van een besluit tot het verlenen van vrijstelling. Vanaf het moment van ontvangst van de betreffende e-mail had appellante twee weken de tijd om bezwaar te maken. De brief van appellante aan [naam 2] van 14 september 2016 kan niet als bezwaarschrift worden aangemerkt.
4. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat verweerster het bezwaar van appellante tegen het vrijstellingsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Het College overweegt daaromtrent het volgende.
6.1.
Het vrijstellingsbesluit is op 30 december 2015 aan [naam 2] , als aanvrager daarvan, bekendgemaakt. Het besluit is daarmee aan de belanghebbende tot wie het besluit is gericht bekendgemaakt. De Awb schrijft niet voor dat het vrijstellingsbesluit daarnaast bekend moet worden gemaakt aan een ieder die hiervan gevolgen kan ondervinden. De verwijzing van appellante naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 14 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:436, en 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4311, treft geen doel. Anders dan besluiten omtrent toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij slechts de verzekerde werknemer en diens (ex-)werkgever belanghebbend zijn als bedoeld in artikel 1:2 Awb, is een vrijstellingsbesluit zoals in geding geadresseerd aan een werkgever die de aanvraag heeft gedaan, bij wie gedurende de looptijd van het besluit een onbepaalde en wisselende groep werknemers in dienst is (geweest).
6.2
Gelet op het voorgaande is het College met de rechtbank van oordeel dat het vrijstellingsbesluit op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bezwaartermijn van zes weken is dan ook op 31 december 2015 gaan lopen.
7.1
Tegen het vrijstellingsbesluit kon tot en met 10 februari 2016 bezwaar worden gemaakt. Vast staat dat appellante binnen deze termijn geen bezwaarschrift heeft ingediend. Appellante betoogt echter dat zij verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het vrijstellingsbesluit.
7.2
Volgens vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van
16 december 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BP0667, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:556, en van de Centrale Raad van Beroep van 31 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1354, dient een belanghebbende die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van dat besluit op de hoogte is geraakt daartegen op te komen.
7.3
Niet in geschil is dat appellante niet door middel van een kennisgeving op de hoogte is gesteld van het vrijstellingsbesluit en dat dit besluit niet is gepubliceerd. Op 31 augustus 2016 heeft [naam 2] door middel van een brief aan de advocaat van appellante haar bericht omtrent het vrijstellingsbesluit. Uit de brief van de advocaat van appellante van 14 september 2016 aan [naam 2] blijkt dat appellante dit bericht heeft ontvangen. Het College volgt niet het betoog van appellant dat uit voornoemd bericht niet valt op te maken dat het gaat om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu in dit bericht duidelijk staat omschreven dat [naam 2] vrijstelling op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit heeft aangevraagd en dat door verweerster op 30 december 2015 is besloten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Appellante is derhalve met het bericht van 31 augustus 2016 op de hoogte geraakt van het bestaan van het vrijstellingsbesluit. Zij had vanaf deze datum binnen twee weken tegen het vrijstellingsbesluit moeten opkomen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
7.4
Anders dan appellante betoogt, behoeft het op de hoogte raken van een besluit niet te voldoen aan de eisen van bekendmaking van een besluit in de zin van de Awb. Het gaat er, zoals volgt uit de in r.o. 7.2 genoemde jurisprudentie, niet om dat appellante op de hoogte is gebracht van de precieze inhoud en de bewoordingen van het vrijstellingsbesluit, maar dat zij op de hoogte is geraakt van het bestaan hiervan. De wijze waarop appellante op de hoogte is geraakt van het bestaan van het vrijstellingsbesluit, noch of dit via een bestuursorgaan is gebeurd, doen daarbij ter zake. Op het moment dat appellante van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, kan zij immers een summier bezwaarschrift indienen, desgewenst met het verzoek de gronden van het bezwaar te mogen aanvullen nadat zij inhoudelijk (meer) informatie heeft verkregen.
7.5
Voorts vangt, zoals eveneens volgt uit de in r.o. 7.2 genoemde jurisprudentie de wettelijke bezwaartermijn niet opnieuw aan. De verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5299, gaat niet op, nu in die zaak sprake was van een besluit dat niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend was gemaakt. Ook de verwijzing van appellante naar het genoemde arrest van het EHRM van 30 mei 2017 treft geen doel, nu het in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, gaat om bekendmaking van de betreffende beslissing van de rechter aan de geadresseerde daarvan.
7.5
De brief van appellante van 14 september 2016 aan [naam 2] kan niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het vrijstellingsbesluit dat door [naam 2] aan verweerster doorgezonden had moeten worden, aangezien [naam 2] geen bestuursorgaan is en op haar ook geen verplichting rustte de brief ter behandeling als bezwaarschrift door te sturen naar verweerster. De verwijzing van appellante naar haar brief aan verweerster van 12 oktober 2016 kan haar voorts niet baten, reeds nu deze brief niet is verzonden binnen twee weken nadat appellante op de hoogte is geraakt van het bestaan van het vrijstellingsbesluit. Voor zover appellante nog heeft aangevoerd dat zij in het bericht van 31 augustus 2016 niet is gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het vrijstellingsbesluit, leidt dit naar het oordeel van het College, gelet ook op het feit dat appellante werd bijgestaan door een advocaat, niet tot de conclusie dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar kan worden geacht. Ook het argument dat verweerster onredelijk lang de tijd heeft genomen om het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren, maakt dit niet anders.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vrijstellingsbesluit op
30 december 2015 op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat appellante niet binnen twee weken nadat zij op de hoogte is geraakt van dit besluit daartegen is opgekomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat verweerster het bezwaar van appellante tegen het vrijstellingsbesluit op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege termijnoverschrijding.Gelet hierop wordt aan de overige gronden niet toegekomen, zodat deze geen bespreking meer behoeven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.L. Verbeek en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Verhoeven