ECLI:NL:RBMNE:2025:3630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
16/048643-20 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mansfield II. PGB-fraude en verjaring van schuldwitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een grootschalige PGB-fraude. De verdachte, geboren in Turkije en wonende in Nederland, werd beschuldigd van oplichting in vereniging en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het zorgkantoor heeft opgelicht voor een bedrag van € 60.130,- door middel van het indienen van valse facturen en werkbrieven. De officier van justitie was niet-ontvankelijk verklaard voor de vervolging van schuldwitwassen en eenvoudig witwassen vanwege verjaring, maar de verdachte werd wel schuldig bevonden aan oplichting en opzetwitwassen. De rechtbank legde een taakstraf op van 80 uur en een geldboete van € 40.000,-. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet de hoofddader was, maar wel een essentiële rol speelde in de fraudeconstructie. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een gematigde straf.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/048643-20 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 22 juli 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1972] te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende aan [adres] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 september 2024 (regie), 6 juni 2025 (inhoudelijke behandeling) en 22 juli 2025 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. R.E. Craenen en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J. Zwaan, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1:
Primair:in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 in Utrecht samen met anderen de Sociale Verzekeringsbank en/of het zorgkantoor heeft opgelicht voor een bedrag van € 60.130,- althans € 40.286,- althans € 16.749,-, althans enig geldbedrag met betrekking tot verantwoorde zorg voor budgethouder [budgethouder] , door middel van het indienen of laten indienen van valse facturen en/of werkbrieven;
Subsidiair:in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 in Utrecht medeplichtig is geweest aan het primair ten laste gelegde door aan [zorgorganisatie] B.V. (hierna: [zorgorganisatie] ) of anderen persoonsgegevens, medische gegevens en DigiD gegevens en code van budgethouder [budgethouder] te verstrekken;
Feit 2:in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 in Utrecht samen met anderen een geldbedrag van € 60.130,- althans € 40.286,- althans € 16.749,- heeft witgewassen.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig en de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of sprake is van verjaring ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde. Onder dit feit zijn verschillende witwasvarianten ten laste gelegd. Voor opzetwitwassen (artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) geldt dat de verjaringstermijn, die 12 jaar bedraagt, nog niet is verstreken en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging daarvan.
Met betrekking tot het ten laste gelegde schuldwitwassen en eenvoudig witwassen stelt de rechtbank het volgende vast. Op deze misdrijven staan de volgende strafbedreigingen:
Schuldwitwassen (artikel 420quater Sr)
1 jaar gevangenisstraf en met ingang van 1 januari 2015 een gevangenisstraf van 2 jaar.
Eenvoudig witwassen (artikel 420bis.1 Sr)
3 maanden gevangenisstraf, wetsartikel in werking getreden per 1 januari 2017.
Gelet op het bepaalde in artikel 70 lid 1 onder 2 Sr, is de verjaringstermijn voor deze misdrijven 6 jaar, en vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Sr), dan wel vanaf de datum dat de verjaring door een daad van vervolging is gestuit (artikel 72 Sr). In dit laatste geval vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Verder geldt dat elke daad van vervolging, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde, de verjaring stuit, zelfs als die op het moment van de stuiting nog niet bekend zijn.
De verjaringstermijn van het onder feit 2 eerste deel (impliciet subsidiair) ten laste gelegde als schuldwitwassen is, gelet op de ten laste gelegde periode, aangevangen op 1 juli 2017 en behelst een periode van 6 jaar.
De verjaringstermijn van het onder feit 2 als tweede deel ten laste gelegde, het eenvoudig witwassen is, gelet op de ten laste gelegde periode, aangevangen op 1 juli 2017 en behelst eveneens een periode van 6 jaar.
De verjaringstermijn is voor het eerst gestuit op 29 maart 2018 door de vordering tot machtiging tot doorzoeking ter inbeslagneming van enkele bij medeverdachten, onder wie [zorgorganisatie] B.V., in gebruik zijnde panden, en vervolgens opnieuw op 6 april 2018 door de vordering tot machtiging bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie tussen medeverdachten [A] en [B] , die beide als een daad van vervolging kunnen worden beschouwd. Dat verdachte in het onderhavige geval nog niet als zodanig in beeld van justitie was, doet gelet op hetgeen hiervoor over de werking van stuiting is overwogen, aan de werking van de stuiting niet af. Dat betekent dat de verjaringstermijn op 6 april 2018 opnieuw is aangevangen en liep tot 6 april 2024. In deze periode heeft geen daad van vervolging geleid tot stuiting van de verjaringstermijn. De dagvaarding is uitgereikt op 9 augustus 2024 maar toen was de verjaringstermijn van 6 jaar reeds verstreken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de officier van justitie partieel niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte voor wat betreft het onder feit 2 ten laste gelegde voor zover dit schuldwitwassen en eenvoudig witwassen betreft.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor wat betreft het onder feit 1 ten laste gelegde en het onder feit 2 ten laste gelegde opzetwitwassen. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen is voor het bedrag van € 60.130,- en het onder feit 2 ten laste gelegde voor een bedrag van € 40.286,-.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. De standpunten van de raadsman worden, voor zover van belang bij de beoordeling, besproken in paragraaf 4.3.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Geen vrijspraak in verband met tijdsverloop
De verdediging heeft onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2024 verzocht om verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde met als reden dat de waarheidsvinding door het tijdsverloop onder druk is komen te staan. [1] Door het tijdsverloop kan de vader van verdachte, budgethouder [budgethouder] , niet meer aan de hand van stukken aantonen dat er mensen bij hem zorg hebben geleverd en kan verdachte niet meer aantonen dat hij het van medeverdachte [B] geleende geldbedrag van € 3.000,- heeft terugbetaald. Bovendien is de kans groot dat getuigen door tijdsverloop niets meer kunnen verklaren over de beschuldiging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Verdachte is in juli 2018 verhoord. Hij had vanaf dat moment zijn eigen onderzoek kunnen verrichten en stukken kunnen verzamelen ten behoeve van zijn verdediging. Bovendien is in onderhavige zaak, in tegenstelling tot in het door de raadsman genoemde arrest van de Hoge Raad, geen sprake van onderzoekswensen waarop door het Openbaar Ministerie niet dan wel niet tijdig is gereageerd. De feitelijke omstandigheden in onderhavige zaak wijken dan ook substantieel af van de in het arrest van de Hoge Raad genoemde omstandigheden en kunnen niet de conclusie dragen dat wegens het tijdsverloop vrijspraak in de rede ligt. Wel is het zo dat tijdsverloop ertoe kan hebben geleid dat getuigen en/of verdachte zich niet meer alles kunnen herinneren. De rechtbank zal daarom behoedzaam omgaan met afgelegde verklaringen en, indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging, rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.2
Bewezenverklaring feit 1 primair en feit 2
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde en noemt hierna de bewijsmiddelen waarop zij haar oordeel baseert. [2] De bewijsmiddelen worden telkens, ook in hun onderdelen, slechts gebruikt voor het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
De rechtbank constateert dat de achternaam van verdachte [verdachte] in het procesdossier ook wordt geschreven als ‘ [verdachte] ’. Bij de hieronder opgenomen bewijsmiddelen is de schrijfwijze uit het procesdossier aangehouden.
Vonnissen in de zaken tegen medeverdachten [zorgorganisatie] , [B] , [C] en [A]
Met de vonnissen van 28 november 2019 zijn [zorgorganisatie] , [B] , [C] en [A] door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld voor fraude met persoonsgebonden budget (hierna: PGB) gelden, bestaande uit het medeplegen van valsheid in geschrifte, oplichting en witwassen. [3] De strafbare feiten bestonden in de kern uit de hierna omschreven handelswijze.
[zorgorganisatie] was in de periode van 2014 tot en met begin april 2018 een Utrechtse zorgorganisatie. [B] , [C] en [A] waren werkzaam voor deze organisatie. [zorgorganisatie] had verschillende cliënten, budgethouders genoemd, die beschikten over een PGB. Ter verkrijging van gelden uit hoofde van een PGB werden bij het zorgkantoor, de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) en de zorgverzekeringsmaatschappijen zorgovereenkomsten, verantwoordingsformulieren, declaratieformulieren en facturen ingediend door [zorgorganisatie] en/of de budgethouders en/of familieleden van de budgethouders. Op deze documenten werd meer zorg vermeld dan door [zorgorganisatie] daadwerkelijk aan de budgethouders werd geleverd. Vervolgens hebben [zorgorganisatie] , [B] , [C] en [A] een deel van de ontvangen PGB-gelden, waar geen geleverde zorg tegenover stond, met de budgethouders gedeeld. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat [zorgorganisatie] , [B] , [C] en [A] op deze wijze de SVB, het zorgkantoor en de zorgverzekeringsmaatschappijen hebben opgelicht voor een totaalbedrag van € 4.673.959,-.
Regelgeving PGB
In onderstaande tabel staat weergegeven welke regelgeving PGB van toepassing is op de budgethouder [budgethouder] en wie belast is met de uitvoering. [4]
Onderzoek naar budgethouder [budgethouder]
Verdeellijsten & zwarte kasbestanden
Tijdens de doorzoeking in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar [zorgorganisatie] , [B] , [C] en [A] zijn op 4 april 2018 in het bedrijfspand van [zorgorganisatie] aan de [adres] in [vestigingsplaats] , zogenaamde ‘verdeellijsten’ aangetroffen. [5] In de periode van 1 januari 2014 tot en met maart 2018 (51 maanden) zijn van 27 maanden zulke lijsten aangetroffen. Op deze verdeellijsten staat achter elke cliëntnaam een percentage. [6] Dit percentage is in deze lijsten ook zichtbaar in bedragen die gerelateerd zijn aan de betreffende factuur. Daarnaast zijn zogenaamde ‘zwarte kasbestanden’ aangetroffen op de computers van [zorgorganisatie] . In de in beslag genomen bedrijfsadministratie van [zorgorganisatie] is geen formele kasadministratie aangetroffen waarin de contante geldstroom was verwerkt. Wel zijn er in de digitale administratie bestanden aangetroffen waarin, onder andere, cliëntnamen en bedragen zijn vermeld. [7]
Op de verdeellijsten en zwarte kasbestanden komt de naam van budgethouder [budgethouder] voor. [8]
[C] is op 11 juli 2018 door de Inspectie SZW verhoord. Tijdens dit verhoor is hem door de Inspectie SWZ voorgehouden dat er betalingen via de bankrekeningen aan cliënten zijn geweest. [C] gaf hierop aan dat dit was voor de verdeling en dat daarvan een lijst is. Vervolgens is aan hem een lijst genaamd DOC-006-01 (de rechtbank begrijpt: een verdeellijst) getoond. [C] heeft bevestigd dat op deze lijst werd bijgehouden welke bedragen er met welke cliënt werden gedeeld. Op de lijst staan de cliëntnamen, de facturen, het factuurbedrag en in de kolom ‘betaald’ staat de verdeling met de cliënten. In die kolom staan de bedragen die naar de cliënten toe zijn gegaan, zo heeft [C] verklaard. [9] De percentages op de lijst zien op de verdeling. Als er op de lijst 40% staat, dan is dit het percentage dat [zorgorganisatie] hield. [10] [C] heeft verder bevestigd dat er lijsten zijn waarop diverse contante opnames en uitgaven staan (de rechtbank begrijpt: zwarte kasbestanden). De bedragen betreffen ‘verdeelbedragen’. [11] Geld dat contant is opgenomen is uitgegeven aan budgethouders. [12]
De Inspectie SZW heeft [C] bevraagd over enkele namen op de verdeellijst DOC-006-01. Voorgehouden is dat cliënt [budgethouder] op enig moment € 1.080,- zou hebben ontvangen volgens de lijst en [C] heeft verklaard dat dat klopt. [13]
De totalen over de verschillende jaren van de aangetroffen verdeellijsten geven het volgende beeld met betrekking tot budgethouder [budgethouder] . [14]
Volgens de verdeellijsten van [zorgorganisatie] is er middels 16 facturen in totaal € 25.000,- in rekening gebracht voor kennelijk verleende zorg, waarvan € 16.749,- is geregistreerd als ‘uitbetaald aan BH’ (de rechtbank begrijpt: uitbetaald aan budgethouder) en wordt de gehele periode een percentage gehanteerd van 33%. [15]
In de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2017 is een totaalbedrag van € 60.130,- voor zorg op naam van [budgethouder] uitgekeerd door de zorgverzekeraar en/of de SVB. [16] Van deze periode van 41 maanden staan 16 maanden op de verdeellijsten. Over de 25 maanden die niet op de verdeellijsten staan is wel gefactureerd. Deze 25 maanden vertegenwoordigen een bedrag van € 35.130,- (€ 60.130,- minus € 25.000,-), waarvan een bedrag van € 23.537,- vermoedelijk is gedeeld. [17]
In de zwarte kasbestanden zijn met betrekking tot budgethouder [budgethouder] gegevens aangetroffen over 2016 en 2017. [18]
Zorgstukken
In het dossier bevindt zich een zorgovereenkomst met een zorginstelling van de SVB op naam van [budgethouder] . De zorgovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, ingaande op 1 februari 2013 en ondertekend op 28 januari 2013. [zorgorganisatie] is in deze overeenkomst opgevoerd als zorginstelling. [C] wordt in deze overeenkomst genoemd als zorgcoördinator voor [zorgorganisatie] . De volgende werkzaamheden zijn aangekruist: persoonlijke verzorging en begeleiding. Bij de werkafspraken wordt vermeld dat de zorginstelling een variabel aantal uren zorg zal verlenen. Tevens staat er vermeld dat de zorginstelling via facturering achteraf € 40,- per uur uit het AWBZ-budget ontvangt. [19] Verder bevindt zich in het dossier een indicatiebesluit op naam van [budgethouder] voor AWBZ-zorg die dateert van 21 maart 2012. [20]
Binnen het raamwerk van de zorgovereenkomst maakte de SVB, op basis van facturering achteraf, de gelden over naar [zorgorganisatie] . Tot 1 januari 2015 kreeg [budgethouder] het PGB van het zorgkantoor, periodiek bij bevoorschotting, overgemaakt op zijn bankrekening. Hij betaalde de facturen rechtstreeks aan [zorgorganisatie] . [21]
In de administratie van [zorgorganisatie] is een begeleidingsplan aangetroffen op naam van budgethouder [budgethouder] . Daarop staan de volgende afspraken vermeld: dhr. [verdachte] krijgt 3 uur persoonlijke verzorging en 2 uur begeleiding individueel in de week. Persoonlijke verzorging wordt om de dag geleverd en begeleiding individueel wordt meestal op niet vooraf te plannen tijden geleverd.
Verder is in de administratie van [zorgorganisatie] een ‘Plan voor de besteding van het Persoonsgebonden budget (pbg) in het kader van de WMO’ van de gemeente Utrecht aangetroffen, gedateerd van 25 april 2016. [22] [verdachte] staat daarop genoemd als contactpersoon/mantelzorger en wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Ook is in de administratie van [zorgorganisatie] een overzicht ‘cliënt gegevens’ op naam van [budgethouder] aangetroffen. [23] Hierop staat [verdachte] genoemd als contact voor [zorgorganisatie] .
[verdachte] betreft de zoon van budgethouder [budgethouder] . [24]
De geregistreerde zorg
In de administratie van [zorgorganisatie] zijn geen documenten aangetroffen die betrekking hebben op het verlenen van persoonlijke verzorging en begeleiding individueel aan budgethouder [budgethouder] . [25] Wel zijn er documenten aangetroffen die betrekking hebben op het verlenen van zorg in de vorm van dagbesteding. [26] Getuige [getuige] heeft op 20 februari 2019 tegenover de inspectie SZW verklaard dat deze documenten presentielijsten zijn en dat de medewerkers dit bijhouden. Rood is afwezig en groen is aanwezig. [27] [budgethouder] komt voor op de presentielijsten in de periode vanaf 5 september 2016 tot en met 6 juli 2017. [28] In onderstaande tabel een overzicht van hoe vaak budgethouder [budgethouder] op de presentielijst voorkomt. [29]
[B] heeft op 6 februari 2019 tegenover de Inspectie SZW verklaard dat [zorgorganisatie] met de mannengroep (de rechtbank begrijpt: de dagbesteding voor mannen) in juli 2016 of 2017 is gestopt en dat toen ook de zorg voor [budgethouder] gestopt is. [budgethouder] zou volgens [B] dagbesteding en begeleiding individueel krijgen. [30]
Onderzochte facturen
Drie ingediende facturen zijn nader onderzocht. Het betreffen de facturen van december 2015, december 2016 en april 2017. [31] Op al deze facturen staat dat [budgethouder] persoonlijke verzorging, individuele begeleiding en groepsbegeleiding heeft ontvangen in de desbetreffende maanden. De facturen van december 2015 en april 2017 zijn teruggevonden op de verdeellijsten [32] en de factuur van december 2016 stond vermeld in de zwarte kasbestanden. [33]
Indienen facturen
[C] heeft op 11 juli 2018 tijdens een verhoor van de Inspectie SZW verklaard dat hij de facturen opmaakte bij [zorgorganisatie] . Daarnaast maakte hij de werkbrieven op basis van de informatie, onder meer de indicatie en de zorguren, die hij kreeg van [B] of de afdeling van [B] . Nadat [C] de facturen had gemaakt, gaf hij deze aan [B] . Hij controleerde de facturen. Daarna werd een deel van de facturen opgestuurd naar cliënten en het andere deel werd ingediend bij de SVB. Van sommige cliënten werd de declaratie door [C] en [B] gedaan. Zij beschikten hiervoor over de DigiD van de cliënt om dit te kunnen doen. [34]
Uit verder onderzoek is naar voren gekomen dat er facturen bij de SVB voor budgethouder [budgethouder] zijn ingediend via een IP-adres welke toebehoort aan het adres [adres] in [vestigingsplaats] , de locatie waar bedrijfsactiviteiten van [zorgorganisatie] plaatsvonden. Ook blijkt uit dat onderzoek dat vanuit een ander IP-adres, welke ook toebehoort aan het voornoemde adres, dat voor budgethouder [budgethouder] ingelogd is op de website/portal van de SVB. [35]
Bericht tussen [C] en [B]
Uit een bericht tussen [C] en [B] komt naar voren dat [B] op de maandag na 4 juli 2014 geld ging geven aan onder andere [verdachte] . [36]
Op 30 juni 2014 is op de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [zorgorganisatie] € 1.360,- ontvangen van bankrekening [rekeningnummer] , op naam van [budgethouder] en op 11 juni werd op hetzelfde rekeningnummer € 1.330,00 ontvangen van [budgethouder] . Beide bedragen waren conform het factuurbedrag en zijn opgeteld € 2.690,-. [37]
Overboeking van [B] naar verdachte
Op 5 september 2016 is een bedrag van € 3.000,00 overgemaakt van bankrekening [rekeningnummer] ten name van [B] naar bankrekening [rekeningnummer] ten name van [verdachte] . Dit betreft een telefonische overboeking met in de omschrijving: ‘spoedoverboeking.’ [38]
4.3.3
Bewijsoverwegingen feit 1 primair
Verklaring [C] niet uitgesloten van het bewijs
Door de verdediging is verzocht om de voor verdachte belastende verklaring van [C] uit te sluiten van het bewijs omdat de verdediging zijn betrouwbaarheid niet heeft kunnen toetsen. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Het verzoek tot het horen van getuige [C] is toegewezen. Er is vervolgens getracht om [C] te horen bij de rechter-commissaris maar voorafgaand aan dat verhoor heeft hij via zijn raadsman laten weten dat hij zich op zijn verschoningsrecht zou gaan beroepen. De verdediging heeft derhalve geen behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van deze getuige gehad. De vervolgvraag is of de eerder afgelegde getuigenverklaring van [C] alsnog gebruikt mag worden voor het bewijs.
Onder verwijzing naar de (post-) Keskin-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad [39] , dient de rechtbank bij de beoordeling van dit verweer de volgende toets toe te passen. Indien de verdediging – ondanks het nodige initiatief daartoe – geen behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft gehad, kan een getuigenverklaring toch voor het bewijs worden gebruikt indien is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Dat houdt in het bijzonder in dat (i) de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd, dan wel (indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd) (ii) het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. [40]
Anders dan de verdediging meent, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [C] steun vindt in andere bewijsmiddelen, namelijk in de verdeellijsten, de zwarte kasbestanden en het bericht van 4 juli 2014 van [B] aan [C] . Daarmee wordt de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [C] gebaseerd. De verklaring van [C] is wél een belangrijke verklaring die uitleg geeft aan andere bewijsmiddelen. De rechtbank heeft daarom ook gekeken naar welke compenserende factoren de verdediging zijn geboden. Hierbij ziet de rechtbank dat alle (overige) door de verdediging verzochte getuigen zijn gehoord of er is getracht deze te horen. Er zijn aanvullende stukken aan het dossier toegevoegd, zoals een proces-verbaal met betrekking tot de verdeellijsten en een overzicht van de verdeellijsten per jaar. Voor het overige heeft de verdediging geen stukken overgelegd en heeft verdachte (in het geheel) geen verklaring gegeven, waar bijvoorbeeld nader onderzoek naar had kunnen plaatsvinden. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat het proces als geheel eerlijk is verlopen. De verklaring van [C] kan daarom worden gebruikt voor het bewijs.
Minder zorg geleverd dan gefactureerd
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat [zorgorganisatie] en de vader van verdachte, [budgethouder] , waren overeengekomen dat [zorgorganisatie] vanaf 1 februari 2013 zorg zou verlenen en deze zorg op basis van facturering achteraf bij [budgethouder] in rekening werd gebracht. De facturen die door [zorgorganisatie] zijn opgemaakt lagen ten grondslag aan de verantwoordingsformulieren op basis waarvan Zilveren Kruis Zorgkantoor PGB uitkeerde aan de [budgethouder] . Na 1 januari 2015 betaalde de SVB, in opdracht van de gemeente Utrecht, het PGB aan [budgethouder] op basis van de door [zorgorganisatie] opgemaakte facturen.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in de hiervoor genoemde vonnissen van 28 november 2019 reeds geconcludeerd dat de zorg die door [zorgorganisatie] aan budgethouders werd gefactureerd in werkelijkheid niet (volledig) is verleend. De bewijsmiddelen in dit vonnis bevestigen dat dit in het individuele geval van [budgethouder] niet anders is geweest.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de administratie van [zorgorganisatie] geen documenten zijn gevonden waaruit blijkt dat persoonlijke verzorging en individuele begeleiding aan [budgethouder] is geleverd. Door [B] is ook alleen verklaard dat [budgethouder] als zorg dagbesteding en individuele begeleiding ontving. De rechtbank stelt aldus vast dat minder zorg is geleverd dan is gefactureerd. Of [budgethouder] ook na zijn gezichtsverlamming nog bij de dagbesteding is geweest, zoals betoogd door de raadsman, is voor die vaststelling niet van belang. Ook het betoog van de raadsman dat de verschillende zorgsoorten inwisselbaar zijn maakt het voorgaande niet anders. Uit niets blijkt dat op enig moment meer individuele begeleiding in plaats van dagbesteding als zorgsoort aan [budgethouder] is geleverd. Geen van de gehoorde getuigen verklaart hierover.
Delen PGB-gelden
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in een bericht van 4 juli 2014 tussen [C] en [B] gesproken wordt over het geven van 3000 aan [verdachte] . Door de raadsman is betwist dat hiermee verdachte wordt bedoeld. In het dossier bevinden zich echter geen aanwijzingen dat met ‘ [verdachte] ’ in de betreffende periode een andere persoon dan verdachte wordt bedoeld en het dossier bevat wél aanwijzingen dat verdachte en [B] elkaar goed kenden. Het bedrag komt bovendien vrijwel overeen met twee factuurbedragen (€ 1.360,- + € 1.330,- = € 2.690,-) die in juni 2014 op de bankrekening van [zorgorganisatie] zijn ontvangen van een bankrekeningnummer op naam van [budgethouder] .
Verder is op 5 september 2016 een bedrag van € 3.000,- overgemaakt van een bankrekening op naam van [B] naar een bankrekening op naam van [verdachte] . [B] heeft over deze overboeking verklaard dat dit een lening betreft. Verdachte zelf heeft hier geen verklaring over afgelegd.
Gelet op het voorgaande en de bij [zorgorganisatie] aangetroffen schaduwboekhouding, in de vorm van verdeellijsten en zwarte kasbestanden, waarop [budgethouder] diverse malen voorkomt, de verklaring van [C] hierover en het nadere onderzoek dat is verricht naar de facturen leidt de rechtbank af dat een deel van de PGB-gelden van [budgethouder] zijn gedeeld. De PGB-gelden die zijn gedeeld zijn dus niet besteed aan de op de facturen vermelde uren verzorging en verpleging van [budgethouder] .
De rechtbank is, gelet op de bewijsmiddelen, van oordeel dat het niet de budgethouder [budgethouder] , maar zijn zoon, verdachte, is geweest met wie [zorgorganisatie] de PGB-gelden heeft gedeeld. In de eerste plaats omdat verdachte diegene is die als contactpersoon op de formulieren staat vermeld. In de tweede plaats omdat het verdachte is over wie gesproken wordt in het berichtje van 4 juli 2014 en in de derde plaats omdat het verdachte is geweest die op 5 september 2016 geld heeft ontvangen van [B] .
De rechtbank concludeert dat in de jaren 2014 tot en met 2017 structureel te veel zorg is gefactureerd en gedeclareerd bij Zilveren Kruis Zorgkantoor en de SVB. Door het aangaan van zorgovereenkomsten en het daarbinnen goedkeuren van niet-geleverde zorguren, het accorderen en indienen van onjuiste facturen en declaratieformulieren zijn de instanties die het PGB verstrekten opgelicht. Zij hebben op grond hiervan meer PGB-gelden uitgekeerd dan waar budgethouder [budgethouder] daadwerkelijk recht op had. Wanneer deze instanties op de hoogte waren geweest dat er een groot deel van de zorg niet werd verleend, dan waren de PGB-gelden niet verstrekt. Uit de structurele manier van werken en de termijn waarover dit is volgehouden, leidt de rechtbank af dat het oogmerk was gericht op wederrechtelijke bevoordeling. Dat de instanties die de PGB-gelden hebben verstrekt zijn opgelicht, acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling
De rechtbank is van oordeel dat ook het oogmerk van verdachte gericht was op wederrechtelijke bevoordeling. Verdachte wist dat de PGB-gelden bestemd waren voor zorgverlening aan zijn vader, maar heeft die gelden desondanks in ontvangst
genomen waardoor hij hierover naar eigen inzicht kon beschikken. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte wist dat voor deze gelden geen zorg aan zijn vader werd geleverd.
Medeplegen
De wijze waarop in dit individuele geval fraude is gepleegd past in de door de meervoudige kamer van deze rechtbank in de vonnissen van 28 november 2019 reeds vastgestelde fraudeconstructie. Hoewel de rol van verdachte in deze constructie anders was dan die van zijn mededaders, was zijn rol essentieel om de PGB-fraude te kunnen plegen. Zonder verdachtes medewerking was het niet mogelijk geweest de PGB-gelden te verkrijgen en vervolgens te delen met [zorgorganisatie] . Verdachte trad op als contactpersoon voor zijn vader en liet [zorgorganisatie] , die daarvoor over de DigiD-gegevens van zijn vader beschikte, de declaraties afhandelen.
Vaststelling periode en oplichtingsbedrag
Voor de vaststelling van de periode waarin de oplichting heeft plaatsgevonden en de hoogte van het oplichtingsbedrag gaat de rechtbank uit van het totale bedrag dat in de ten laste gelegde periode is gefactureerd, te weten € 60.130,00 in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017. De rechtbank gaat uit van deze periode en dit bedrag omdat gedurende deze gehele periode de SVB en/of het zorgkantoor is opgelicht door de valse facturen van [zorgorganisatie] op basis waarvan niet tot uitbetaling had mogen worden overgegaan. Dat er wel enige vorm van zorg door [zorgorganisatie] aan [budgethouder] is geleverd maakt het voorgaande niet anders. Dit doet aan de valsheid van de facturen van [zorgorganisatie] immers niet af.
Conclusie
Gelet op vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte, samen met anderen, door het (laten) indienen van onjuiste declaratieformulieren en facturen Zilveren Kruis Zorgkantoor en de SVB heeft opgelicht.
4.3.4
Bewijsoverwegingen feit 2
Uit de verdeellijsten en de berekening over de ontbrekende maanden die niet op de verdeellijsten staan, volgt dat van het vastgestelde bedrag waarvoor Zilveren Kruis Zorgkantoor en de SVB zijn opgelicht van € 60.130,-, een bedrag van € 40.286,- is gedeeld met verdachte. Nu dit bedrag door oplichting is verworven is het van misdrijf afkomstig. In onderhavig geval is het geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig.
De rechtbank kan op basis van de stukken niet vaststellen dat verdachte ten aanzien van (delen van) dit – het uit eigen misdrijf verkregen – bedrag, verhullingshandelingen heeft gepleegd of dat hij dit (deels) heeft overgedragen, omgezet of er gebruik van heeft gemaakt.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1primair
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen telkens met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door listige kunstgrepen, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het zorgkantoor hebben bewogen tot afgifte van geldbedragen ten behoeve van Persoonsgebonden Budget, te weten een geldbedrag van 60.130 euro met betrekking tot verantwoorde en gefactureerde zorg voor de budgethouder [budgethouder] , immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens met voornoemd oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid aan bovengenoemde SVB en zorgkantoor voorgehouden dat [zorgorganisatie] B.V. voor het totaal verantwoorde en gedeclareerde en gefactureerde maandbedrag aan zorg heeft verleend of zou gaan verlenen aan de budgethouder [budgethouder] , terwijl het voor verdachte en zijn mededaders duidelijk was dat er minder zorg aan de budgethouder [budgethouder] werd geleverd en zou worden geleverden daartoe verantwoordingsformulieren en declaratieformulieren en facturen en onderliggende werkbrieven op naam van [budgethouder] ingediend en/of doen indienen bij de SVB en het zorgkantoor en met die verantwoordingsformulieren en declaratieformulieren en facturen en bijbehorende werkbrieven een Persoonsgebonden Budget op naam van [budgethouder] verantwoord of doen verantwoorden en gedeclareerd en/of doen declareren,waardoor de SVB en het zorgkantoor telkens is bewogen tot het definitieftoekennen van Persoonsgebonden Budget dat bij wijze van voorschot was uitgekeerd en de afgifte van het Persoonsgebonden Budget;
Feit 2in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 te Utrecht een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 40.286 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat voormeld voorwerp geheel onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Kwalificatie-uitsluitingsgrond voor feit 2
Hiervoor is over feit 2 overwogen dat ten aanzien van het uit eigen misdrijf verkregen bedrag van € 40.286,- geen verhullingshandelingen kunnen worden bewezen en evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte dat bedrag heeft overgedragen, omgezet of daarvan gebruik heeft gemaakt. Om die reden komt de rechtbank voor dat het bedrag ook niet tot een kwalificatie van witwassen. In zoverre zal de rechtbank verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
Feit 1 primair:medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een taakstraf van 150 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 75 dagen hechtenis.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om, in het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring en strafoplegging komt, toepassing te geven aan artikel 9a Sr en verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel. Daarbij heeft de verdediging erop gewezen dat verdachte voor zijn werkzaamheden een verklaring omtrent gedrag nodig heeft, dat de redelijke termijn is overschreden en dat de oplegging van een straf geen strafdoel meer dient.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De aard en ernst van het feit
Verdachte is gedurende een periode van 3 jaar betrokken geweest bij een grootschalige PGB-fraude. Verdachte heeft, samen met anderen, op grove wijze misbruik gemaakt van de PGB-regelgeving. Deze regelgeving is bewust ruimhartig ingericht, zodat degenen die zorg nodig hebben, laagdrempelig een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen. Verdachte en zijn medeverdachten [zorgorganisatie] , [B] , [C] en [A] hebben PGB-gelden, die niet (volledig) aan zorg aan de vader van verdachte zijn besteed, gedeeld. Samen hebben zij de SVB en het zorgkantoor opgelicht voor een bedrag van in totaal € 60.130,-. Doordat er wel zorg werd verleend maar er meer werd gefactureerd dan waar recht op bestond en een deel van het PGB-geld werd gedeeld met de budgethouders of hun familie, waaronder verdachte, kon deze fraude in stand blijven. De rechtbank zal daarom niet in strafmatigende zin rekening houden met het feit dat er wel (beperkt) zorg is verleend. De rechtbank beschouwt dit namelijk als een onderdeel van de werkwijze van [zorgorganisatie] , [B] , [C] , [A] en verdachte. Alleen op deze wijze kon de fraude gedurende een lange periode onopgemerkt blijven.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij op deze manier is omgegaan met gemeenschapsgeld, dat bedoeld is voor mensen die zorg behoeven. In het geval van verdachte gaat het ook nog eens om zorg die zijn eigen vader nodig had, maar die hij mede door toedoen van verdachte slechts beperkt heeft gekregen. Verdachte heeft hierbij kennelijk alleen maar oog gehad voor eigen financieel gewin. De rechtbank weegt bij het bepalen van de straf echter ook mee dat verdachte niet kan worden gezien als een hoofddader. De belangrijke rol die verdachte heeft gespeeld maakt hem weliswaar juridisch gezien medepleger, maar hij is niet de architect van deze fraudeconstructie.
De persoon van verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op de justitiële documentatie (het strafblad) op naam van verdachte van 28 april 2025. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de door het SVB en zorgkantoor uitbetaalde bedragen uit het PGB van [budgethouder] niet in een civiele of bestuursrechtelijke procedure zijn teruggevorderd.
De oplegging van de straf
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 26 juli 2018 als verdachte is verhoord. Sindsdien zijn 7 jaren verstreken. De redelijke termijn waarbinnen een zaak moet worden afgedaan, is daarmee met 5 jaren overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
De oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) gaan bij fraudedelicten met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,- en € 70.000,- uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de 2 en 5 maanden. De rechtbank ziet echter in de hiervoor genoemde rol van verdachte bij het bewezenverklaarde en het feit dat niet het gehele bedrag van € 60.130,- bij verdachte is terechtgekomen, evenals de flinke overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van deze oriëntatiepunten. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend en ziet zij ook geen ruimte voor de oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf. De rechtbank acht de strafmodaliteit van de onvoorwaardelijke taakstraf daarom passend. Voor de vaststelling van de hoogte daarvan, houdt de rechtbank rekening met de hierna te bespreken geldboete die zij zal opleggen.
Onderhavig feit is gepleegd met het doel van geldelijk gewin en de door het zorgkantoor en de SVB uit het PGB van [budgethouder] uitbetaalde bedragen zijn niet bij hem of verdachte teruggevorderd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om verdachte te bestraffen met een geldboete ter hoogte van het door hem genoten financiële voordeel, te weten een geldboete van € 40.000,-.
Conclusie
Alles afwegende acht de rechtbank passend en geboden een taakstraf voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis en een geldboete van € 40.000,-, te vervangen door 235 dagen hechtenis.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 23, 24c, 47, 57 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie partieel niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde, voor zover de tenlastelegging ziet op schuldwitwassen en eenvoudig witwassen;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder feit 1 primair bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
- verklaart het onder feit 2 bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van dat feit;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 80 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 40 dagen hechtenis;
- veroordeelt verdachte tot een
geldboete van € 40.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 235 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Reitsma, voorzitter, mr. A. Maas en mr. M.J. Terstegge, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Bemmelen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 juli 2025.
mr. A. Maas is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en
met 30 juni 2017 te Utrecht, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijke te
bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en/of van een valse
hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een
samenweefsel van verdichtsels,
de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en/of het zorgkantoor heeft/hebben bewogen
tot afgifte van een of meer geldbedrag(en) (ten behoeve van Persoonsgebonden
Budget), in elk geval van enig goed, te weten (een) geldbedrag(en) van (ongeveer)
60.1300 euro, althans 40.286 euro, althans 16.749 euro, althans enig geldbedrag met
betrekking tot verantwoorde en/of gefactureerde zorg voor de budgethouder I.
[verdachte] ,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) met
voornoemd oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of
bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan bovengenoemde SVB en/of
zorgkantoor voorgehouden en/of voorgewend dat [zorgorganisatie] B.V. voor het/de
(totaal) verantwoorde en/of gedeclareerde en/of gefactureerde (maand)bedrag(en)
aan zorg heeft verleend en/of zou gaan verlenen aan de budgethouder [budgethouder] ,
terwijl het voor verdachte en/of zijn mededader(s) duidelijk was dat er geen, althans
(veel) minder zorg aan de budgethouder [budgethouder] werd geleverd en/of zou worden
geleverd
en/of
(daartoe) een of meer verantwoordingsformulier(en) en/of een of meer
declaratieformulier(en) en/of een of meer factu(u)r(en) en/of een of meer
(onderliggende) werkbrie(f)(v)(en) op naam van [budgethouder] ingediend en/of doen
indienen en/of opgestuurd en/of doen opsturen bij/naar de SVB en/of het
zorgkantoor en/of (aldus) met die/dat verantwoordingsformulier(en) en/of
declaratieformulier(en) en/of factu(u)r(en) en/of (bijbehorende) werkbrie(f)(v)(en)
een Persoonsgebonden Budget op naam van [budgethouder] verantwoord en/of doen
verantwoorden en/of gedeclareerd en/of doen declareren,
waardoor de SVB en/of het zorgkantoor (telkens) zijn/ is bewogen tot het definitief
toekennen van Persoonsgebonden Budget dat bij wijze van voorschot was
uitgekeerd en/of de afgifte van het Persoonsgebonden Budget;
(art. 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[zorgorganisatie] B.V. en/of (een) of ander(e) perso(o)n(en) op een of meer
tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 te
Utrecht, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met elkaar, althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijke te
bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en/of van een valse
hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een
samenweefsel van verdichtsels,
de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en/of het zorgkantoor heeft/hebben bewogen
tot afgifte van een of meer geldbedrag(en) (ten behoeve van Persoonsgebonden
Budget), in elk geval van enig goed, te weten (een) geldbedrag(en) van (ongeveer)
60.1300 euro, althans 40.286 euro, althans 16.749 euro, althans enig geldbedrag met
betrekking tot verantwoorde en/of gefactureerde zorg voor de budgethouder I.
[verdachte] ,
immers heeft/hebben die [zorgorganisatie] B.V. en/of (een) of ander(e) perso(o)n(en)
(telkens) met voornoemd oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of
listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan bovengenoemde SVB
en/of zorgkantoor voorgehouden en/of voorgewend dat [zorgorganisatie] B.V. voor
het/de (totaal) verantwoorde en/of gedeclareerde en/of gefactureerde
(maand)bedrag(en) aan zorg heeft verleend en/of zou gaan verlenen aan de
budgethouder [budgethouder] , terwijl het voor verdachte en/of die [zorgorganisatie] B.V.
en/of (een) of ander(e) perso(o)n(en) duidelijk was dat er geen, althans (veel)
minder zorg aan de budgethouder [budgethouder] werd geleverd en/of zou worden
geleverd
en/of
(daartoe) een of meer verantwoordingsformulier(en) en/of een of meer
declaratieformulier(en) en/of een of meer factu(u)r(en) en/of een of meer
(onderliggende) werkbrie(f)(v)(en) op naam van [budgethouder] ingediend en/of doen
indienen en/of opgestuurd en/of doen opsturen bij/naar de SVB en/of het
zorgkantoor en/of (aldus) met die/dat verantwoordingsformulier(en) en/of
declaratieformulier(en) en/of factu(u)r(en) en/of (onderliggende) werkbrie(f)(v)(en)
een Persoonsgebonden Budget op naam van [budgethouder] verantwoord en/of doen
verantwoorden en/of gedeclareerd en/of doen declareren,
waardoor de SVB en/of het zorgkantoor (telkens) zijn/ is bewogen tot het definitief
toekennen van Persoonsgebonden Budget dat bij wijze van voorschot was
uitgekeerd en/of de afgifte van het Persoonsgebonden Budget,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstip(pen) in of
omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 te Utrecht, althans
in Nederland,
opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft,
immers heeft hij, verdachte, aan die [zorgorganisatie] B.V. en/of (een) ander(e)
perso(o)n(en) onder meer verstrekt:
- persoonsgegevens van de budgethouder [budgethouder] en/of
- medische gegevens van de budgethouder [budgethouder] en/of
- DigiD gegevens en/of code van de budgethouder [budgethouder] en/of
- heeft hij, verdachte, actief bewerkstelligd dat de budgethouder [budgethouder] geen zorg
van die [zorgorganisatie] zou ontvangen;
(art. 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht,
art. 48 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
2
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2017 te Utrecht,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
(een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (ongeveer) 60.1300
euro, althans 40.286 euro, althans 16.749 euro, althans enig(e) geldbedrag(en),
(telkens) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing van dat/die voorwerp(en) heeft/hebben
verborgen en/of verhuld en/of
(telkens) dat/die voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden
heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben
omgezet en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en)
vermoeden dat voormeld(e) voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of
middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 te Utrecht,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen,
(een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (ongeveer) 60.1300
euro, althans 40.286 euro, althans 16.749 euro, althans enig(e) geldbedrag(en),
(telkens) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de
vervreemding en/of de verplaatsing van dat/die voorwerp(en) heeft/hebben
verborgen en/of verhuld en/of
(telkens) dat/die voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden
heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben
omgezet en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en)
vermoeden dat voormeld(e) voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of
middellijk – afkomstig was/waren uit enig eigen misdrijf;
(art. 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art. 420bis lid 1 ahf/ond b
Wetboek van Strafrecht, art. 420quatr lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art.
420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 47. lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van
Strafrecht)

Voetnoten

2.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich bevinden in het zaaksdossier [verdachte] van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in dat dossier doorgenummerd digitaal doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 288. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, op ambtseed of ambtsbelofte en in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3.Schriftelijke bescheiden, te weten vonnissen van 28 november 2019, vindplaats ECLI:NL:RBMNE:2019:5663, ECLI:NL:RBMNE:2019:5659, ECLI:NL:RBMNE:2019:5647 en ECLI:NL:RBMNE:2019:5646.
4.Relaas-proces-verbaal, pagina 7.
5.Bijlage 8, pagina 65.
6.Bijlage 8, pagina 65.
7.Bijlage 8, pagina 67-70.
8.Relaas-proces-verbaal, pagina 13-14.
9.Bijlage 10, pagina 85.
10.Bijlage 10, pagina 86.
11.Bijlage 10, pagina 86.
12.Bijlage 10, pagina 89.
13.Bijlage 10, pagina 88.
14.Relaas-proces-verbaal, pagina 15.
15.Relaas-proces-verbaal, pagina 15 en 5.
16.Relaas-proces-verbaal, pagina 5.
17.Relaas-proces-verbaal, pagina 5.
18.Relaas-proces-verbaal, pagina 13.
19.Bijlage 22, pagina 154.
20.Bijlage 19, pagina 143.
21.Relaas-proces-verbaal, pagina 10.
22.Bijlage 3, pagina 40.
23.Bijlage 4, pagina 47.
24.Relaas-proces-verbaal, pagina 5.
25.Relaas-proces-verbaal, pagina 11.
26.Relaas-proces-verbaal, pagina 12.
27.Bijlage 26, pagina 179.
28.Relaas-proces-verbaal, pagina 12.
29.Relaas-proces-verbaal, pagina 12.
30.Bijlage 24, pagina 166.
31.Bijlage 33, pagina 241; bijlage 34, pagina 242; bijlage 35, pagina 244.
32.Relaas-proces-verbaal, pagina’s 17 en 21.
33.Relaas-proces-verbaal, pagina 19.
34.Bijlage 10, pagina 84.
35.Bijlage 30, pagina 222-223.
36.Bijlage 28, pagina 210.
37.Bijlage 28, pagina 210.
38.Relaas-proces-verbaal, pagina 13.
39.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rov. 3.2.1.
40.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.12.2 (Post‐Keskin), HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rov. 3.2.2 en 3.2.3, HR 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:2, rov. 3.3.2 en 3.3.3 en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rov. 2.4.2