ECLI:NL:RBMNE:2025:4468

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 augustus 2025
Publicatiedatum
15 augustus 2025
Zaaknummer
11728583
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen door werkgever met toekenning van billijke vergoeding en winstdeling

In deze zaak heeft de kantonrechter op 18 augustus 2025 uitspraak gedaan over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] B.V. en [verweerster]. De werkneemster, werkzaam als administratie- en marketingmedewerker sinds 2018, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst na een incident met een collega, waarbij zij zich ernstig in haar positie bedreigd voelde. De werkgever, een familiebedrijf, werd verweten onvoldoende onderzoek te hebben gedaan naar het incident en ernstig verwijtbaar te hebben gehandeld in de afhandeling ervan. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord was en dat herplaatsing niet mogelijk was. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 november 2025. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 12.658,63 en een billijke vergoeding van € 19.519,92 aan de werkneemster. Daarnaast moest de werkgever € 71.190,55 aan winstdeling uitbetalen over de jaren 2022, 2023 en 2024, en een deugdelijke eindafrekening en specificaties verstrekken. De proceskosten kwamen voor rekening van de werkgever, die ernstig verwijtbaar had gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11728583 \ UE VERZ 25-165 WMB/61313
Beschikking van 18 augustus 2025
in de zaak van
[verzoekster] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. J.C. van Norden (Brandmeester Advocaten en Juristen BV),
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. B.R. van der Zwan (Stichting Achmea Rechtsbijstand).

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter beschikt over de volgende stukken:
- het verzoekschrift met producties van 28 mei 2025;
- het verweerschrift met producties, met daarin een tegenverzoek;
- de akte met aanvullende producties van [verweerster] van 16 juli 2025;
- de akte met aanvullende producties van [verzoekster] van 21 juli 2025.
1.2.
Op 21 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Op 14 juli 2025 heeft [verzoekster] verzocht om de mondelinge behandeling uit te stellen, omdat haar (middellijk) bestuurder, de heer [A] (hierna: [A] ), daarbij niet aanwezig kon zijn vanwege een vakantie. [verweerster] heeft zich daartegen verzet en de kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. [verzoekster] heeft de kantonrechter hierna verzocht om een hybride zitting te houden, zodat [A] daar via een telefoon- of Teams-verbinding aan kon deelnemen. Ook dat verzoek heeft de kantonrechter afgewezen, omdat de daartoe aangevoerde reden onvoldoende aanleiding gaf om af te wijken van het uitgangspunt dat alle partijen fysiek bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn, mede gelet op de nadelen die een hybride zitting met zich brengt. [1] Bij de mondelinge behandeling is mr. Van Norden verschenen, dus zonder [A] . [verweerster] is samen met mr. Van der Zwan verschenen. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen. Aan de pleitnota van [verweerster] waren drie aanvullende producties gehecht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.
1.3.
Aan het eind van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag een beschikking zal worden gegeven.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verweerster] , geboren [geboortedatum] 1973, is sinds 1 januari 2018 in dienst bij [verzoekster] als administratie- en marketingmedewerker met een loon van € 4.846,29 bruto per maand. [verzoekster] is een familiebedrijf dat door haar ouders is opgezet en nu (middellijk) wordt bestuurd door haar enige broer, [A] . [verzoekster] verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, omdat de arbeidsverhouding is verstoord na een incident tussen [verweerster] en een collega. [verweerster] is het met [verzoekster] eens dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Zij verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding, omdat [verzoekster] volgens haar ernstig verwijtbaar gehandeld heeft in de afhandeling van het incident. Daarnaast wil zij onder andere dat [verzoekster] haar een winstdeling uitbetaalt. De kantonrechter zal het verzoek van [verzoekster] toewijzen en de tegenverzoeken van [verweerster] grotendeels toewijzen.

3.De beoordeling

De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden
3.1.
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. [2] Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. [3]
De arbeidsverhouding is ernstig en duurzaam verstoord
3.2.
De kantonrechter oordeelt dat er een redelijke grond is voor ontbinding, omdat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord [4] en overweegt daarover als volgt.
3.3.
Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsverhouding is verstoord nadat een incident tussen [verweerster] en een andere medewerker, de heer [B] (hierna: [B] ), heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Over wat er op die dag precies is gebeurd verschillen partijen van mening, maar vast staat dat het bij een confrontatie op de werkvloer tussen [verweerster] en [B] is uitgelopen op geschreeuw over en weer. Het ging er daarbij zo heftig aan toe dat een derde medewerker tussenbeide is gekomen, omdat hij bang was dat [verweerster] en [B] slaags zouden raken, zo blijkt uit zijn verklaring. Zover is het niet gekomen, maar volgens [verweerster] heeft [B] wel zijn lichaam gebruikt om haar te intimideren en heeft hij daarnaast opzettelijk een zware deur dichtgegooid terwijl zij in de deuropening stond en weg moest springen om daardoor niet geraakt te worden.
3.4.
Over wat er vervolgens in de nasleep van het incident tussen partijen heeft plaatsgevonden zijn zij het grotendeels eens, hoewel zij over en weer vinden dat het aan de ander te wijten is dat hun arbeidsverhouding daardoor is verstoord. Toen [A] kort na het incident op de locatie aankwam, heeft [verweerster] hem verteld wat er volgens haar was gebeurd en [A] heeft daarna apart [B] uitgehoord. Gedurende de rest van de maand zijn er verschillende gesprekken geweest tussen [verweerster] en [A] , waaronder twee in het bijzijn van [B] . [verweerster] zegt dat zij daarbij telkens niet door [A] gehoord werd, de schuld voor het incident in haar schoenen werd geschoven, en er geen aandacht werd besteed aan haar gevoel van onveiligheid bij [B] dat was ontstaan als gevolg van het incident. Volgens [A] was het juist [verweerster] die niet welwillend in gesprek wilde gaan en weigerde verantwoordelijkheid te nemen door excuses aan te bieden voor (haar aandeel in) de confrontatie.
3.5.
Op 30 november 2023 heeft er een gesprek plaatsvonden tussen [verweerster] en [A] bij hun ouders thuis en in hun bijzijn. Tijdens dat gesprek heeft [A] aangegeven dat hij de arbeidsverhouding op korte termijn wilde beëindigen, omdat volgens hem de positie van [verweerster] niet langer houdbaar was. [verweerster] heeft daar na het gesprek mee ingestemd, maar tot een beëindiging is het niet gekomen. Kennelijk heeft [verweerster] nog enige tijd doorgewerkt, totdat zij zich op 20 december 2023 ziek heeft gemeld omdat ze koorts had. De spanningen tussen [verweerster] en [A] bereikten vervolgens hun piek toen onrust bij [verzoekster] was ontstaan doordat verschillende medewerkers op 22 december 2023 een document inzagen waarin [verweerster] zich negatief uitliet over [B] . [A] heeft [verweerster] diezelfde dag medegedeeld dat zij voorlopig niet meer welkom was op de werkvloer.
3.6.
[verweerster] heeft hierna niet meer gewerkt. Na enige tijd is de bedrijfsarts ingeschakeld, die op 12 februari 2024 heeft geoordeeld dat [verweerster] medisch objectiveerbaar arbeidsongeschikt was als gevolg van de werkgerelateerde problemen. Partijen hebben op advies van de bedrijfsarts vervolgens geprobeerd om met mediation tot een oplossing te komen, maar dat is niet gelukt. Daardoor zijn partijen tot de conclusie gekomen dat verdere voortzetting van de arbeidsrelatie niet langer tot de mogelijkheden behoorde en het ziektetraject moest worden omgezet naar een outplacement traject. Op 30 december 2024 heeft de bedrijfsarts [verweerster] weer beter verklaard, waarna partijen zonder succes hebben geprobeerd om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen.
3.7.
Die voorgeschiedenis en de verklaringen van partijen in deze procedure leiden de kantonrechter tot de conclusie dat tussen hen een onoverbrugbare vertrouwensbreuk is ontstaan en er geen aanleiding meer is om te verwachten dat de arbeidsverhouding kan worden hersteld.
3.8.
Hoewel [verweerster] het met [verzoekster] eens is dat hun arbeidsverhouding is verstoord, heeft zij in haar verweerschrift gevraagd om het ontbindingsverzoek af te wijzen, omdat dat volgens haar aan [verzoekster] te wijten is. Tijdens de zitting heeft (de gemachtigde van) [verweerster] uitgelegd dat zij instemt met een ontbinding als zij een billijke vergoeding toegekend krijgt. De vraag of ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn plaats is, staat los van de vraag of bij de ontbinding een billijke vergoeding aan [verweerster] moet worden toegekend. [5] Bij die eerste vraag moet de kantonrechter beoordelen of het in redelijkheid van [verzoekster] kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst voort laat duren. Daarbij is de vraag aan wie de verstoring (in overwegende mate) te wijten is, niet relevant.
Herplaatsing ligt niet in de rede
3.9.
De kantonrechter is verder van oordeel dat herplaatsing niet in de rede ligt, aangezien [verzoekster] een klein bedrijf is en [verweerster] daardoor altijd nauw samen zou moeten werken met [A] en [B] . Voor zover er dus al mogelijkheden zijn om [verweerster] te kunnen herplaatsen, zullen de spanningen met [A] en [B] ook dan aan een vruchtbare arbeidsverhouding in de weg staan.
Conclusie: de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 november 2025
3.10.
De conclusie is daarom dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden op grond van de verstoorde arbeidsverhouding, zoals (primair) verzocht. De overige door [verzoekster] aangevoerde gronden [6] worden daarom verder niet besproken.
3.11.
Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 november 2025. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, gelet op de opzegtermijn van twee maanden. [7] Aangezien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen door [verzoekster] , zoals hieronder verder wordt toegelicht, is duur van de procedure daar niet op in mindering gebracht. [8]
[verzoekster] moet [verweerster] een transitievergoeding van € 12.658,63 betalen
3.12.
Partijen zijn het erover eens dat [verweerster] recht heeft op een transitievergoeding. Zij hebben allebei een berekening daarvoor gemaakt op basis van dezelfde bedragen, maar zijn daarbij uitgegaan van een andere einddatum dan 1 november 2025. Uitgaande van de juiste datum, stelt de kantonrechter de transitievergoeding vast op € 12.658,63, op grond van het brutoloon van € 4.846,29 en het dienstverband van zeven jaar, tien maanden en één dag.
[verzoekster] moet [verweerster] een billijke vergoeding van € 19.519,92 betalen
3.13.
De kantonrechter ziet aanleiding om aan [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen, zoals zij heeft verzocht. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. [9] Alle omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen om te beoordelen of daarvan sprake is. [10] De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en dat daarin de oorzaak is gelegen van de verstoorde arbeidsverhouding. Zij overweegt daarover als volgt.
[verzoekster] had meer onderzoek moeten doen en transparanter moeten zijn
3.14.
[verzoekster] heeft in haar afhandeling van het incident naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderzoek gedaan naar wat er precies is gebeurd en zij is daarover onvoldoende transparant geweest naar [verweerster] . Het is duidelijk dat er sprake was van een heftige confrontatie tussen twee medewerkers. In zo’n geval mag op zijn minst van de werkgever worden verwacht dat hij bij beide partijen zijn oor te luisteren legt, dat vastlegt en ze over en weer confronteert met het verhaal van de ander. Dat heeft [verzoekster] niet gedaan, waardoor [verweerster] nog steeds niet weet wat er volgens [B] is gebeurd. Ook de kantonrechter kent die lezing van het incident niet; in het verzoekschrift heeft [verzoekster] namelijk niet meer gezegd dan dat het incident heeft plaatsgevonden, zonder dat er een verklaring van [B] is overgelegd of zijn versie van het verhaal uiteen wordt gezet. [verzoekster] heeft [verweerster] dus nooit de mogelijkheid gegeven om zich concreet daartegen te verweren.
3.15.
In plaats daarvan heeft [A] [verweerster] gelijk de dag na het incident en zonder aankondiging vooraf met [B] aan tafel gezet met de mededeling dat zij over en weer excuses moesten aanbieden en dat daarmee de kous af zou zijn. Dat [verweerster] zich daardoor overvallen voelde en dat heeft geweigerd is begrijpelijk; nergens blijkt uit dat [A] [verweerster] in haar lezing van het incident en het gevoel van onveiligheid bij [B] serieus heeft genomen. Uit de gang van zaken rijst eerder het vermoeden dat haar zorgen werden weggewuifd en [A] vooral gefocust was op het herstellen van de rust in het bedrijf.
3.16.
Dat vermoeden komt onder andere door de wijze waarop [A] met [verweerster] heeft gecommuniceerd over wanneer en waar ze moest verschijnen om te overleggen. Nadat [verweerster] in eerste instantie voet bij stuk hield, ontving ze op 30 november 2023 een bericht van [A] dat zij diezelfde dag bij haar ouders moest verschijnen met daarbij de tekst: “
Je moet er zijn. Dit is geen vraag, maar een mededeling.” Die toon en aanpak getuigen niet van goed werkgeverschap en een gedegen onderzoek naar een conflict tussen twee medewerkers, maar geeft er eerder blijk van dat [verweerster] op het matje werd geroepen. Uit niets is gebleken dat dat op zijn plaats was. Bovendien is het vanuit de familiaire band misschien begrijpelijk dat er een gesprek bij hun ouders plaatsvond, maar ook dat strookt niet met de eisen van goed werkgeverschap. [verweerster] werd daardoor namelijk gedwongen om zich niet alleen tegenover haar broer en werkgever, maar ook tegenover haar ouders te verdedigen tegen de beschuldiging dat zij zich agressief zou hebben gedragen op haar werk.
3.17.
[A] heeft bovendien tijdens dat gesprek voorbarig aangestuurd op het einde van de arbeidsovereenkomst en [verzoekster] is zich kort daarna ook gaan gedragen alsof dat einde al een feit was. Uit e-mails die [verweerster] heeft overgelegd, blijkt namelijk dat in ieder geval vanaf januari 2024 zowel intern als extern werd gecommuniceerd dat [verweerster] niet langer werkzaam was bij [verzoekster] en dat zij vervangen zou gaan worden door een nieuwe medewerker, terwijl [verweerster] alleen te horen had gekregen dat zij ‘voorlopig’ niet welkom was op de werkvloer.
3.18.
Het geheel van die gang van zaken en de opstelling die [A] daarbij heeft aangenomen maken dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Het is niet gebleken dat [verweerster] verwijtbaar heeft gehandeld
3.19.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat juist [verweerster] zich verwijtbaar heeft gedragen en dat daardoor de arbeidsverhouding is verstoord. Volgens [verzoekster] stelde [verweerster] zich al tijden ongepast dominant op binnen het bedrijf, weigerde zij verantwoordelijkheid te nemen voor (haar aandeel in) het incident, heeft zij zich op geen enkele wijze in willen zetten voor het herstel van de arbeidsovereenkomst, en heeft zij onrust veroorzaakt door zich in een document negatief uit te laten over [B] . Oftewel, volgens [verzoekster] heeft het niet aan haar (ernstig verwijtbaar) handelen gelegen dat de arbeidsovereenkomst nu wordt ontbonden, waardoor er geen aanleiding is om een billijke vergoeding toe te kennen. [11] Dat betoog slaagt niet, omdat niet is gebleken dat [verweerster] verwijtbaar heeft gehandeld.
3.20.
Voor zover [verweerster] zich ongepast opstelde binnen het bedrijf, had het aan [A] gelegen om dat tijdens een functioneringsgesprek aan de orde te stellen. Dat is in de voorgaande vijf dienstjaren kennelijk nooit gebeurd, waardoor het ook opvallend is dat dat verwijt pas na het incident voor het eerst naar voren komt. [verzoekster] heeft verder onvoldoende onderbouwd dat [verweerster] zich na het incident onwelwillend heeft opgesteld, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de afhandeling door [verzoekster] . [verweerster] is immers tegen haar wil meermaals rechtstreeks met [B] in gesprek gegaan, terwijl [A] al binnen een maand na het incident aangaf dat hij de arbeidsverhouding wilde beëindigen.
3.21.
Ook het verwijt dat [verweerster] met het document onrust heeft veroorzaakt, snijdt geen hout. De opmerkingen die [verweerster] in het bedoelde document over [B] maakt zijn misschien onprofessioneel te noemen, maar er is op geen enkele manier gebleken dat zij dat document heeft verspreid of dat dat de bedoeling was. Het enkele feit dat het op een openbaar toegankelijke schijf stond opgeslagen is onvoldoende om haar een verwijt te kunnen maken, aangezien [verweerster] onweersproken heeft gesteld dat er een werkafspraak gold dat alleen zij, [A] en een andere boekhoudmedewerkster daarop mochten kijken. Zij hoefde er dus niet op bedacht te zijn dat andere medewerkers dat document zouden inzien, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de onrust die op 22 december 2023 is ontstaan.
3.22.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat de verstoorde arbeidsverhouding niet aan [verweerster] te wijten is, maar aan het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] .
De billijke vergoeding wordt op € 19.519,92 vastgesteld
3.23.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. [12] De kantonrechter moet rekening houden met alle omstandigheden van het geval en het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer gecompenseerd wordt voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, voor zover die het gevolg zijn van het ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever.
3.24.
[verweerster] zegt dat het niet te verwachten valt dat zij binnen een redelijke termijn nieuw werk zal kunnen vinden, waardoor zij voor langere tijd aangewezen zal zijn op een uitkering. Zij gaat ervanuit dat dat in ieder geval een jaar zal duren, waardoor zij als gevolg van een inkomensachteruitgang van 30% in die periode in totaal € 15.560,04 (= 12 X € 1.200,62 X 1,08) [13] minder inkomen zal hebben en daarnaast € 3.959,88 (= 12 X € 329,99) aan pensioenschade zal lijden. [verzoekster] heeft daartegen geen verweer gevoerd en de toerekening van die posten vindt de kantonrechter niet onredelijk. Die bedragen zullen daarom worden toegekend.
3.25.
Daarnaast zegt [verweerster] dat zij € 1.620,12 aan kosten heeft moeten maken voor medische en psychologische hulp voorafgaand aan en tijdens de periode dat zij arbeidsongeschikt was verklaard in 2024. Volgens [verweerster] moeten die kosten ook voor rekening van [verzoekster] komen. De kantonrechter begrijpt daaruit dat [verweerster] bedoelt dat ook die kosten allemaal terug te herleiden zijn naar het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Dat betoog slaagt niet, omdat [verweerster] dat onvoldoende heeft onderbouwd. Uit haar eigen verklaringen volgt namelijk dat zij hoofdzakelijk emotioneel aangeslagen was door het incident en de stress die dat bij haar heeft veroorzaakt. Het is duidelijk dat de afhandeling daarvan door [verzoekster] niet aan haar herstel heeft bijgedragen, maar dat de kosten (uitsluitend) daarin hun oorsprong vinden is niet onderbouwd.
3.26.
[verweerster] vindt verder dat haar ook nog een bedrag van € 25.000,00 moet worden toegekend, omdat zij winstdeling misloopt over het jaar 2025. Partijen zijn het er niet over eens dat [verzoekster] een winstdeling aan [verweerster] verschuldigd is. Daar wordt hieronder bij de beoordeling van het tegenverzoek verder op ingegaan. De kantonrechter is echter van oordeel dat de winstdeling over 2025 in ieder geval geen onderdeel uit kan maken van de billijke vergoeding. Volgens [verweerster] hebben partijen afgesproken dat zij een winstdeling van 5% netto [14] zou ontvangen, omdat zij op verzoek van [A] bij [verzoekster] is komen werken met als doel om de resultaten van het bedrijf te verbeteren, maar zij daardoor in salaris achteruit zou gaan. De winstdeling is volgens [verweerster] daarom bedacht als aanvulling op haar salaris, die expliciet was gekoppeld aan de verwachting dat zij positief bij zou dragen aan de winstgevendheid van [verzoekster] . Het strekt naar oordeel van de kantonrechter te ver om een zodanig onzekere vergoeding bij de billijke vergoeding te betrekken. Het gaat niet om een vaste looncomponent en het is op dit moment nog niet duidelijk of en zo ja, hoeveel winst er zal worden gemaakt in 2025. Er valt dus ook nog niet te zeggen of [verweerster] een winstdeling mis zal lopen. Het gevorderde bedrag is (daardoor) uitsluitend gebaseerd op een schatting van [verweerster] en zij heeft verder niet toegelicht of onderbouwd hoe zij tot dat bedrag is gekomen.
3.27.
[verzoekster] zal dus worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 19.519,92 (= € 15.560,04 + € 3.959,88) bruto.
[verzoekster] moet [verweerster] een getuigschrift verstrekken
3.28.
[verweerster] wil dat [verzoekster] haar een positief getuigschrift verstrekt, onder straffe van een dwangsom. [verzoekster] is verplicht haar een getuigschrift uit te reiken, [15] maar kan daarbij niet worden verplicht om zich daarin positief uit te laten over de manier waarop [verweerster] haar functie heeft vervuld. [16] De kantonrechter zal [verzoekster] daarom alleen veroordelen om een getuigschrift uit te reiken dat voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Daarnaast ziet de kantonrechter geen reden waarom [verzoekster] niet aan die veroordeling zou voldoen. De gevorderde dwangsom wordt daarom afgewezen.
[verzoekster] moet [verweerster] een deugdelijke eindafrekening en deugdelijke specificaties geven
3.29.
[verweerster] wil dat [verzoekster] haar een deugdelijke eindafrekening en deugdelijke specificaties voor de transitievergoeding en de billijke vergoeding geeft. Daartegen heeft [verzoekster] geen verweer gevoerd, zodat die verzoeken zullen worden toegewezen.
[verzoekster] krijgt de gelegenheid om het verzoek in te trekken
3.30.
[verzoekster] krijgt de gelegenheid om het verzoek in te trekken, binnen de in de beslissing genoemde termijn, omdat aan de ontbinding een billijke vergoeding wordt verbonden. [17]
[verzoekster] moet [verweerster] € 71.190,55 aan winstdeling uitbetalen
3.31.
[verweerster] verzoekt de kantonrechter om [verzoekster] te veroordelen tot uitbetaling van 5% winstdeling over de jaren 2022, 2023 en 2024. [verzoekster] verzet zich daartegen, omdat volgens haar nooit is afgesproken dat [verweerster] een winstdeling zou ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat [verweerster] voldoende heeft onderbouwd dat partijen die afspraak wel hebben gemaakt.
3.32.
[verweerster] heeft als onderbouwing voor haar stelling drie pagina’s met daarop handgeschreven berekeningen overgelegd, die volgens haar door [A] zijn geschreven. Op elke pagina staat een nettowinstbedrag over een jaar, beginnend bij 2020, met een berekening van 5% daarover. Vervolgens staat daaronder welk saldobedrag er wordt meegenomen uit het voorafgaande jaar en worden kosten van het totaal afgetrokken. [verweerster] heeft uitgelegd dat dat kosten zijn die [verzoekster] heeft voorgeschoten voor het opknappen van haar huis. Dat is volgens haar de manier waarop de winstdeling aan haar is uitbetaald.
3.33.
[verzoekster] erkent dat [A] die berekeningen heeft geschreven, maar zegt dat er geen concrete afspraken voor winstdeling zijn gemaakt. Volgens haar waren er plannen om [verweerster] mogelijk in de toekomst in de winst te laten delen, maar was dit alleen een grove schets van hoe dat eruit zou komen te zien. Dat verweer van [verzoekster] strookt niet met het feit dat er in de berekeningen tot op de cent nauwkeurig kosten worden opgesomd die kennelijk al in 2020, 2021 en 2022 zijn gemaakt en worden verrekend met winstdelingsbedragen uit diezelfde jaren. Desgevraagd heeft [verzoekster] op de zitting ook niet duidelijk kunnen maken waarom [A] berekeningen heeft gemaakt voor een constructie die niet van kracht was in die jaren.
3.34.
De kantonrechter zal [verzoekster] daarom veroordelen tot betaling van de winstdeling over de jaren 2022 tot en met 2024. [verweerster] heeft onweersproken gesteld dat de 5% winstdeling uitkomt op een bedrag van € 25.451,35 voor 2022 en € 20.739,20 voor 2023, waarbij zij verwijst naar de jaarrekeningen van de beheersmaatschappij van [A] . Voor 2024 zegt [verweerster] dat het voor haar nog niet mogelijk was om de winstcijfers in te zien, omdat er nog geen jaarrekening beschikbaar is. Zij gaat daarom uit van een begroot bedrag van € 25.000,00. Ook daartegen heeft [verzoekster] geen verweer gevoerd, terwijl zij gemakkelijk met de administratie van 2024 had kunnen onderbouwen dat de winst voor 2024 lager was. Omdat zij dat niet heeft gedaan, gaat de kantonrechter uit van de begroting van [verweerster] . [verzoekster] moet [verweerster] dus in totaal € 71.190,55 betalen, zoals [verweerster] heeft gevorderd.
3.35.
Ook van de uit te betalen winstdeling wil [verweerster] een deugdelijke specificatie van [verzoekster] ontvangen. [verzoekster] heeft daartegen geen verweer gevoerd, zodat dat verzoek zal worden toegewezen.
De proceskosten in het verzoek en het tegenverzoek
3.36.
De proceskosten in het verzoek komen voor rekening van [verzoekster] , omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verzoekster] . De proceskosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op € 678,00 (€ 543,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten).
3.37.
De proceskosten komen ook in het tegenverzoek voor rekening van [verzoekster] , omdat [verzoekster] grotendeels ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op € 543,00 aan salaris gemachtigde.
3.38.
Als [verzoekster] het verzoek intrekt, zal [verzoekster] alsnog de proceskosten van [verweerster] moeten betalen.
3.39.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter:
op het verzoek
4.1.
stelt [verzoekster] in de gelegenheid om het verzoek uiterlijk 1 september 2025 in te trekken, door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij,
Voor het geval [verzoekster] het verzoeknietbinnen die termijn intrekt:
4.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2025,
4.3.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als [verzoekster] niet op tijd betaald,
op het tegenverzoek
4.4.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerster] een transitievergoeding te betalen van € 12.658,63 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2025, tot aan de dag van de gehele betaling,
4.5.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na de ontbindingsdatum aan [verweerster] een billijke vergoeding te betalen van € 19.519,92 bruto,
4.6.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na de ontbindingsdatum aan [verweerster] € 71.190,55 netto aan achterstallige winstdeling te betalen,
4.7.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na de ontbindingsdatum een deugdelijke eindafrekening op te stellen en aan [verweerster] te verstrekken,
4.8.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na de ontbindingsdatum deugdelijke specificaties van de bedragen genoemd in 4.4., 4.5. en 4.6. aan [verweerster] te verstrekken,
4.9.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na de ontbindingsdatum een getuigschrift aan [verweerster] uit te reiken in de zin van artikel 7:656 BW,
4.10.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 534,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als [verzoekster] niet op tijd betaald,
op het verzoek en het tegenverzoek
4.11.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
4.12.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, [18]
4.13.
wijst het meer of anders verzochte af,
Voor het geval [verzoekster] het verzoek binnen die termijn intrekt:
op het tegenverzoek
4.14.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na de ontbindingsdatum aan [verweerster] € 71.190,55 netto aan achterstallige winstdeling te betalen en [verweerster] daarvan een deugdelijke specificatie te verstrekken,
op het verzoek en het tegenverzoek
4.15.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als [verzoekster] niet op tijd betaald,
4.16.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 534,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als [verzoekster] niet op tijd betaald,
4.17.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
4.18.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken door mr. D.C.P.M. Straver op 18 augustus 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:902, r.o. 3.2.6.
2.Artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.Artikel 7:669 lid 1 BW.
4.Artikel 7:669 lid 3 sub g BW.
5.Zie artikel 7:671b lid 9 onder c BW.
6.Uit artikel 7:669 lid 3 sub e en i BW.
7.Artikel 7:672 lid 2 onder b BW.
8.Artikel 7:671b lid 9 onder a BW.
9.Artikel 7:671b lid 9 onder c BW.
10.HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63 (
11.In de zin van HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220 (
12.HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (
13.De kantonrechter merkt op dat het totaalbedrag afwijkt van het totaalbedrag dat [verweerster] heeft uitgerekend. Kennelijk is er een fout gemaakt in die berekening, aangezien dezelfde cijfers daarvoor zijn gebruikt.
14.Opgemaakt aan de hand van de jaarrekeningen van [onderneming] B.V., de beheersmaatschappij van [A] .
15.Artikel 7:656 lid 1 BW.
16.Hof Den Haag 15 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1285.
17.Artikel 7:686a lid 6 BW.
18.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.