ECLI:NL:RBMNE:2025:5061

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
C/16/587373
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad door bestuurder van onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure over schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De eiseres, [eiseres] B.V., vorderde een schadevergoeding van € 550.000,00 van de gedaagde, [gedaagde], die als (indirect) bestuurder van [onderneming 1] B.V. had gefunctioneerd. De eiseres stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door geldbedragen van de rekening van [onderneming 1] naar zichzelf over te maken zonder geldige reden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde in totaal € 475.000,00 onrechtmatig heeft overgemaakt, waarvan € 75.000,00 op 4 april 2018 en € 400.000,00 op 12 september 2018. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van € 50.000,00 en € 25.000,00 afgewezen, omdat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor deze bedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door zijn onrechtmatige handelingen en heeft de eiseres in haar hoedanigheid van vereffenaar van [onderneming 1] B.V. in liquidatie een schadevergoeding toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiseres toegewezen aan de gedaagde, die grotendeels ongelijk kreeg in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/587373 / HA ZA 25-50
Vonnis van 1 oktober 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
handelende voor zich (pro se) en,
in hoedanigheid van vereffenaar van
[onderneming 1] B.V. in liquidatie (hierna: [onderneming 1] ),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. E.R. Looijen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.A.H. Jie Sam Foek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 10,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14,
- de akte overlegging nadere producties aan de zijde van [eiseres] met producties 11 en 12,
- de op verzoek van de rechtbank door [eiseres] nagezonden correspondentie met het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
- de spreekaantekeningen van [eiseres] ,
- de spreekaantekeningen van [gedaagde] ,
- de door de griffier opgestelde zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 14 juli 2025.
1.2.
Op de zitting is bepaald dat op 8 oktober 2025 het vonnis wordt uitgesproken of zoveel eerder als lukt.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] was (indirect) bestuurder van [onderneming 1] . Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] in die periode meerdere keren geld overgemaakt van de rekening van [onderneming 1] naar zichzelf (direct of indirect) zonder dat daar een geldige reden of afspraak voor bestond. [eiseres] vordert de overgeboekte bedragen, in totaal € 550.000,00, nu als schade, omdat [gedaagde] volgens [eiseres] door de overboekingen onrechtmatig heeft gehandeld en/of zijn taak als bestuurder niet goed heeft vervuld. [gedaagde] is het daar niet mee eens en zegt dat er overeenkomsten en afspraken waren die de overboekingen rechtvaardigen. De rechtbank wijst de vordering toe tot een bedrag van € 475.000,00.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[onderneming 1] is opgericht op 21 juni 2013. [onderneming 1] hield zich bezig met het in- en verkopen van hooi en stro. Vanaf het moment van oprichting tot en met 30 april 2018 was [gedaagde] enig bestuurder van [onderneming 1] . Van 1 mei 2018 tot 7 december 2018 was [onderneming 2] B.V. enig bestuurder van [onderneming 1] . [gedaagde] was enig directeur/aandeelhouder van [onderneming 2] B.V. [eiseres] hield 50% van de aandelen in [onderneming 1] .
3.2.
In de periode dat [gedaagde] (indirect) bestuurder was van [onderneming 1] heeft hij onder andere de volgende geldbedragen overgemaakt:
  • a) Op 4 april 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van [onderneming 1] € 75.000,00 overgeboekt naar een bankrekening die op naam stond van [A] (hierna: [A] ). [A] heeft dit bedrag dezelfde dag overgeboekt naar [onderneming 3] , een eenmanszaak van [gedaagde] .
  • b) Op 4 april 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van [onderneming 1] € 50.000,00 overgeboekt naar zijn privérekening.
  • c) Op 1 mei 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van [onderneming 1] € 25.000,00 overgemaakt.
  • d) Op 12 september 2018 heeft [gedaagde] € 400.000,00 overgemaakt van de bankrekening van [onderneming 1] naar de bankrekening van [onderneming 2] B.V.
3.3.
[gedaagde] heeft per brief van 10 december 2018 ontslag genomen als (indirect) bestuurder van [onderneming 1] . Op 11 december 2018 heeft [onderneming 1] aangifte tegen [gedaagde] gedaan wegens verduistering. [onderneming 1] is bij aandeelhoudersbesluit van 23 januari 2019 ontbonden. [eiseres] is als vereffenaar van [onderneming 1] benoemd.
3.4.
[gedaagde] is door de meervoudige strafkamer bij vonnis van 19 januari 2022 veroordeeld voor verduistering van in totaal € 475.000,00 (bedragen (a) en (d)) van [onderneming 1] . Voor verduistering van bedrag (b) is [gedaagde] vrijgesproken. Voor verduistering van bedrag (c) werd [gedaagde] niet vervolgd. De vordering benadeelde partij van € 550.000,00, die door [eiseres] als vereffenaar van [onderneming 1] was ingesteld, is toegewezen tot een bedrag van € 475.000,00 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het strafvonnis is appel ingesteld. Het hoger beroep loopt nog. Er was op het moment van de zitting nog geen zicht op een inhoudelijke behandeling bij het hof.

4.De beoordeling

4.1.
Voordat de rechtbank de vorderingen van [eiseres] inhoudelijk kan beoordelen, moeten een aantal (formele) verweren die [gedaagde] heeft aangevoerd worden besproken.
De vorderingen van [eiseres] in hoedanigheid als aandeelhouder worden afgewezen
4.2.
[eiseres] stelt in deze procedure zowel in haar hoedanigheid van vereffenaar van [onderneming 1] in liquidatie als in haar hoedanigheid van aandeelhouder vorderingen tegen [gedaagde] in. [gedaagde] stelt zich terecht op het standpunt dat [eiseres] als aandeelhouder van [onderneming 1] niet een zelfstandige vordering tot schadevergoeding heeft. Besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid nemen zelfstandig als dragers van eigen rechten en verplichtingen deel aan het rechtsverkeer. Daarom heeft alleen de vennootschap recht op schadevergoeding wegens bijvoorbeeld onrechtmatige daad, en dus niet de aandeelhouder. [1] [eiseres] heeft ook geen feiten gesteld waaruit blijkt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken of waaruit blijkt dat [eiseres] als aandeelhouder schade heeft geleden door het handelen van [gedaagde] . De vorderingen van [eiseres] als aandeelhouder van [onderneming 1] worden daarom afgewezen. De vorderingen van [eiseres] als vereffenaar van [onderneming 1] zullen hierna wel worden beoordeeld.
De rechtsvordering tot betaling van schadevergoeding is niet verjaard
4.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat eventuele vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard. Dit beroep op verjaring slaagt niet. De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. [2] De verjaringstermijn is in ieder geval op 12 december 2018 aangevangen, de dag nadat [onderneming 1] aangifte deed tegen [gedaagde] . De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis. [3] Het indienen van een vordering als benadeelde partij in een strafprocedure geldt ook als het ‘instellen van een eis’ en is dus een stuitingshandeling. [4] [eiseres] heeft als benadeelde partij een vordering in de strafprocedure ingesteld. Uit het dossier maakt de rechtbank op dat [eiseres] als vereffenaar van [onderneming 1] de vordering in de strafprocedure in ieder geval voor 19 januari 2022 (de datum van het strafvonnis) heeft ingesteld. Dit is dus (ruim) binnen vijf jaar. De vorderingen zijn daarom niet verjaard.
[eiseres] is ontvankelijk in haar vordering
4.4.
Volgens [gedaagde] is [eiseres] niet-ontvankelijk in een deel van haar vordering, namelijk € 475.000,00, omdat de rechtbank over dit deel al een beslissing heeft genomen in het strafvonnis. Het opnieuw vorderen van dit bedrag in de huidige civiele procedure zou volgens [gedaagde] in strijd zijn met het ‘ne bis in idem’ beginsel. Dit verweer wordt door de rechtbank verworpen.
4.5.
Het ‘ne bis in idem’ beginsel komt uit het strafrecht en houdt in dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. Het burgerlijk procesrecht kent in het geschreven recht geen algemene regel die een herhaling van procedures verbiedt. Wel bepaalt artikel 236 van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Oftewel als een rechter al over een vordering heeft beslist en dat vonnis kracht van gewijsde heeft, kan dezelfde vordering (in beginsel) niet opnieuw ter discussie worden gesteld. Maar deze situatie doet zich hier niet voor. Het vonnis van de strafkamer is namelijk nog niet onherroepelijk, omdat er hoger beroep tegen is ingesteld. Verder is voorstelbaar dat er situaties zijn waarbij een herhaalde procedure in strijd is met een goede procesorde, misbruik van procesrecht oplevert of strandt op een gebrek aan belang (artikel 3:303 BW). [gedaagde] heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een dergelijk oordeel rechtvaardigen.
De procedure zal niet worden aangehouden
4.6.
[gedaagde] verzoekt de rechtbank de procedure aan te houden totdat het gerechtshof in het hoger beroep in de strafzaak heeft geoordeeld, om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. Dit verzoek wordt afgewezen. Allereerst is er naar het oordeel van de rechtbank geen risico op tegenstrijdige beslissingen. De rechtbank oordeelt immers niet of [gedaagde] een strafbaar feit heeft begaan maar of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [onderneming 1] op grond van onrechtmatig daad of bestuurdersaansprakelijkheid. Daarnaast zou aanhouding tot onredelijke vertraging leiden, omdat er (ruim 3,5 jaar na het strafvonnis) nog altijd geen zicht is op een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
[eiseres] heeft niet in strijd met haar substantiëringsplicht en waarheidsplicht gehandeld
4.7.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiseres] haar waarheidsplicht en de substantiëringplicht heeft geschonden omdat zij heeft nagelaten de verweren die [gedaagde] in de strafprocedure heeft aangevoerd in haar dagvaarding te vermelden. Dit verweer wordt verworpen. Wil er sprake zijn van een schending van de substantiërings- en/of waarheidsplicht dan moet het gaan om het stellen of weglaten van een feit waarvan de bewuste partij wist dan wel behoorde te weten dat dit feit onjuist of relevant was. Van het stellen of weglaten moet aan de partij dus een zeker verwijt gemaakt kunnen worden. De achterliggende gedachte is dat een partij de wederpartij en de rechter niet bewust om de tuin mag leiden of op het verkeerde been mag zetten. De door [eiseres] in de dagvaarding opgenomen verweren van [gedaagde] zijn wellicht summier maar van de hiervoor genoemde situatie is geen sprake. [eiseres] heeft bovendien het strafvonnis (met daarin de standpunten van [gedaagde] in de strafprocedure) als productie bij de dagvaarding gevoegd.
Inhoudelijke beoordeling
4.8.
De rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiseres] . [eiseres] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 550.000,00. [eiseres] stelt dat [gedaagde] door het doen van de onder rechtsoverweging 3.2. vermelde overboekingen (a) tot en met (d) onrechtmatig heeft gehandeld dan wel haar taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. [gedaagde] betwist dat. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] aansprakelijk is voor € 475.000,00, omdat hij onrechtmatig heft gehandeld (overboeking (a)) dan wel zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld (overboeking (d)).
Het gevorderde geldbedrag van € 75.000,00 op 4 april 2018 wordt toegewezen (a)
4.9.
Op 4 april 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van [onderneming 1] € 75.000,00 overgeboekt naar een bankrekening die op naam stond van [A] (hierna: [A] ). Dit geldbedrag is vervolgens diezelfde dag overgemaakt naar de bankrekening van [onderneming 3] , een eenmanszaak van [gedaagde] . De rechtbank vindt dat voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] zonder rechtsgrond € 75.000,00 (indirect) naar zichzelf heeft overgeboekt. [gedaagde] heeft dat weliswaar betwist, maar de rechtbank is van oordeel dat hij deze betwisting onvoldoende heeft onderbouwd.
4.10.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij in april 2018 € 75.000,00 heeft overgemaakt, zodat [A] daarmee in/na de zomer van 2018 hooi en stro kon inkopen in Polen en leveren aan [onderneming 1] . Verkopers van hooi en stro zouden in Polen namelijk aanbetalingen vereisen. [gedaagde] wijst voor het bestaan van de koopovereenkomst op een factuur en op de verklaring van [A] . De rechtbank is van oordeel dat dit niet genoeg is in het licht van de feiten die [eiseres] aan haar stelling ten grondslag heeft gelegd en die pleiten tegen het bestaan van de door [gedaagde] gestelde rechtsgrond.
4.11.
Allereerst is het overgeboekte geldbedrag van € 75.000,00 door [A] niet aangewend voor het doen van aanbetalingen aan verkopers van hooi- en stro in Polen. Het geldbedrag is
diezelfdedag nog door geboekt op de rekening van de eenmanszaak van [gedaagde] , [onderneming 3] . [gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat dit is gedaan om een schuld van [A] aan [onderneming 3] te voldoen. Daarnaast staat vast dat [A] nooit hooi of stro heeft geleverd aan [onderneming 1] . [A] heeft zelf ook verklaard dat later is besproken om met het geld auto’s te kopen, om zo meer geld te verdienen.
4.12.
Nu de betwisting van [gedaagde] niet strookt met voornoemde feiten, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting meer te onderbouwen. Omdat [gedaagde] dit niet heeft gedaan, komt de rechtbank ook niet toe aan het leveren van (tegen)bewijs. Daarnaast zou het gedane bewijsaanbod, te weten het horen van voormalig bedrijfsleider [B] , tot niets leiden omdat [B] al eerder heeft verklaard dat hij niets van een eventuele overeenkomst met [A] afwist. Dit is ter zitting ook door [gedaagde] bevestigd.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat door het handelen van [gedaagde] , namelijk het zonder rechtsgrond (indirect) naar zichzelf overboeken van een geldbedrag van de rekening van [onderneming 1] , een inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van [onderneming 1] . Het handelen is daarmee onrechtmatig en [gedaagde] is aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. [5] De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn standpunt dat aansprakelijkheid in dit geval zou moeten worden getoetst aan de (hogere) lat van artikel 2:9 BW omdat het onrechtmatig handelen niet in zodanig verband staat met de taakvervulling als bestuurder, dat de strekking van artikel 2:9 BW zich tegen een verdergaande aansprakelijkheid verzet. [gedaagde] had weliswaar toegang tot het geld omdat hij bestuurder was, maar het overboeken van geldbedragen zonder rechtsgrond naar (indirect) zichzelf, valt niet onder de taken van een bestuurder en staat daar ook niet zodanig mee in verband.
4.14.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat [gedaagde] aansprakelijk is. De hoogte van de schade en het causaal verband zijn door [gedaagde] niet betwist. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen tot het bedrag van € 75.000,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 4 april 2018 (de datum van overboeking). [6]
Het gevorderde geldbedrag van € 400.000,00 op 12 september 2018 wordt toegewezen (d)
4.15.
Op 12 september 2018 heeft [gedaagde] € 400.000,00 overgemaakt van de bankrekening van [onderneming 1] naar de bankrekening van [onderneming 2] BV, waarvan [gedaagde] enig aandeelhouder is. [eiseres] heeft aangevoerd dat dit zonder rechtsgrond is gebeurd. [gedaagde] heeft dat betwist. Volgens hem ligt aan de overboeking een (mondelinge) overeenkomst van geldlening ten grondslag.
4.16.
Vast staat dat het geld grotendeels is aangewend voor het financieren van een door [gedaagde] aangekochte boerderij. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat de financiering van de boerderij van door hem aangetrokken investeerders vertraagd was, zodat [onderneming 1] ter overbrugging een geldlening heeft verstrekt. Het was de bedoeling dat de geldlening voor het einde van het boekjaar terugbetaald zou zijn. Wat de beoordeling van deze verklaring (betwisting) door [gedaagde] voor de rechtbank lastig maakt, is dat hij de enige is die bij de eventuele geldlening betrokken was. Hij was immers zowel (indirect) bestuurder van [onderneming 1] als van [onderneming 2] BV. De omschrijvingen van de overboekingen bevatten contra-indicaties voor het bestaan van een geldleningsovereenkomst. De omschrijving bij de overboeking is namelijk “Garantiebedrag” en de overboeking is op de grootboekrekening ingeboekt als “Waarborgsommen” met als omschrijving “Waarborg hooi en stro”. Dat sluit niet aan bij een geldlening. [gedaagde] heeft aangeboden om (tegen)bewijs te leveren.
4.17.
Aan dit (tegen)bewijsaanbod komt de rechtbank echter niet toe. Zelfs indien komt vast te staan dat er een (mondelinge) geldleningsovereenkomst aan de overboeking ten grondslag ligt, komt de rechtbank namelijk tot aansprakelijkheid van [gedaagde] . De rechtbank is in dat geval van oordeel dat [gedaagde] zijn taak als (indirect) bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt [7] , omdat de rechtshandeling is verricht in strijd met statutaire bepalingen die [onderneming 1] beoogden te beschermen [8] . De statuten schrijven namelijk voor dat goedkeuring van de algemene vergadering is vereist voor bestuursbesluiten strekkende tot het ter leen verstrekken van gelden [9] en/of het verrichten van rechtshandelingen een bedrag of waarde van € 20.000,00 per transactie te boven gaande [10] . Vast staat dat goedkeuring in dit geval ontbrak. [gedaagde] heeft weliswaar in zijn algemeenheid aangevoerd dat hem veel vrijheid werd gegeven bij de uitvoering van zijn taak als bestuurder en dat hij vaker rechtshandelingen verrichtte zonder statutaire goedkeuring, maar hij heeft dit onvoldoende concreet gemaakt. Zo blijkt nergens uit om wat voor een rechtshandelingen dit ging, voor welke bedragen, dat de aandeelhouders daadwerkelijk op de hoogte waren van deze rechtshandelingen en of [gedaagde] bij die rechtshandelingen ook zelf de (uiteindelijk) begunstigde was. Verder weegt de rechtbank mee dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij bewust geen toestemming heeft gevraagd aan de aandeelhouders omdat hij wist dat een van de aandeelhouders tegen zou zijn. Door desondanks een geldbedrag van maar liefst € 400.000,00 (indirect) aan zichzelf te lenen/over te maken voor de aanschaf van een boerderij, heeft [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk vervuld en kan hem daarvan een ernstig verwijt worden gemaakt.
4.18.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat [gedaagde] aansprakelijk is. De hoogte van de schade ( € 400.000,00) en het causaal verband zijn door [gedaagde] niet betwist. De vordering zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 12 september 2018 (de datum van overboeking). [11]
Het gevorderde geldbedrag van € 50.000,00 op 4 april 218 wordt afgewezen (b)
4.19.
Op 4 april 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van [onderneming 1] € 50.000,00 overgeboekt naar zijn privérekening met de omschrijving “
voorschot herberekening salaris”. [eiseres] stelt dat ook voor deze betaling geen rechtsgrond bestaat en [gedaagde] daarom onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiseres] haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
4.20.
[gedaagde] heeft betwist dat er geen rechtsgrond voor de overboeking zou bestaan. Volgens [gedaagde] bestond er namelijk een afspraak tussen [onderneming 1] en [gedaagde] dat [gedaagde] een salarisverhoging zou krijgen in de jaren 2015 tot en met 2017. Aan deze afspraak was nog niet (volledig) uitvoering gegeven, zodat [gedaagde] nog (minstens) € 50.000,00 tegoed had van [onderneming 1] . Dit bedrag heeft [gedaagde] vervolgens op 4 april 2018 aan zichzelf uitbetaald. Het bestaan van de salarisverhogingsafspraak wordt door [eiseres] erkend en volgt ook uit de brief van 5 juni 2014 aan de Belastingdienst van de accountant van [onderneming 1] , welk door één van de bestuurders van [onderneming 1] , mevrouw [C] , is ondertekend. In de brief staat dat [onderneming 1] bereid is het salaris van [gedaagde] te verhogen totdat het salaris gelijk is aan het salaris van de heer [D] (hierna: [D] ).
4.21.
[eiseres] stelt zich echter op het standpunt dat er op enig moment een nieuwe afspraak tussen [gedaagde] en [onderneming 1] is gemaakt. Er zou zijn afgesproken dat de ingroeiregeling niet meer door zou gaan, omdat [D] niet meer bij [onderneming 1] werkzaam was. [gedaagde] heeft dit ontkend. Het had vervolgens op de weg van [eiseres] gelegen om het bestaan van deze nieuwe afspraak te onderbouwen maar dat heeft zij niet gedaan. [eiseres] heeft geen correspondentie of andere documenten overgelegd waaruit deze afwijkende afspraak blijkt. Nu dat ontbreekt, kan niet kan worden vastgesteld dat de betaling zonder rechtsgrond is verricht en dus dat [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
4.22.
Subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat [gedaagde] als bestuurder aansprakelijk is, omdat [gedaagde] in strijd met statuten van [onderneming 1] heeft gehandeld en daarom haar taak onbehoorlijk heeft vervuld. Artikel 15 lid 4 onder l van statuten van [onderneming 1] bepaalt dat voor het verrichten van rechtshandelingen boven een bedrag van € 20.000,00 goedkeuring van de algemene vergadering is vereist. Deze goedkeuring ontbrak. In dit geval is er geen sprake van strijd met de hiervoor genoemde bepaling in de statuten. De afspraak (rechtshandeling) over de ingroeiregeling is namelijk gemaakt met de (goedkeuring van de) aandeelhouders. Het vervolgens uitvoeren van de ingroeiregeling door € 50.000,00 over te maken naar zijn privérekening, vereist geen goedkeuring van de algemene vergadering omdat dit geen rechtshandeling betreft. Van onbehoorlijk bestuur op dit punt is dan ook geen sprake.
4.23.
Omdat niet is komen vast te staan dat er sprake is van een onrechtmatige daad dan wel bestuurdersaansprakelijkheid, wordt de door [eiseres] gevorderde € 50.000,00 afgewezen.
Het gevorderde geldbedrag van € 25.0000,00 op 1 mei 2018 wordt afgewezen (c)
4.24.
Tot slot vordert [eiseres] nog € 25.000,00. [eiseres] heeft niet in de dagvaarding of tijdens de zitting gesteld waar dit bedrag op ziet of waarom de overboeking een onrechtmatige daad zou opleveren of zou leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid. Zij heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht en de vordering wordt daarom afgewezen.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.25.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling hangende het hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. [12] Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat dit vonnis als het uitvoerbaar bij voorraad is verklaard tot executieperikelen zal leiden heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiseres] betalen
4.26.
[gedaagde] krijgt grotendeels ongelijk en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiseres] betalen. Die kosten worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
145,45
- griffierecht
6.861,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
14.188,45

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] in haar hoedanigheid van vereffenaar van [onderneming 1] B.V. in liquidatie te betalen een bedrag van € 475.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
- het bedrag van € 75.000,00, met ingang van 4 april 2018,
- het bedrag van € 400.000,00,met ingang van 12 september 2018,
telkens tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 14.188,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van de Lustgraaf en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2025.
MvD5633

Voetnoten

1.HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995, 288 (
2.Artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.Artikel 3:316 lid 1 BW.
4.HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1457.
5.Artikel 6:162 BW.
6.Artikelen 6:119 BW jo. 6:83 onder b BW.
7.Artikel 2:9 BW in combinatie met artikel 2:11 BW.
8.Hoge Raad 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011.
9.Artikel 15 lid 4 sub b van de staturen (productie 11 aan de zijde van [eiseres] ).
10.Artikel 15 lid 4 sub l van de statuten (productie 11 aan de zijde van [eiseres] ).
11.Artikelen 6:119 BW jo. 6:83 onder b BW.
12.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.