Uitspraak
RECHTBANK Midden-Nederland
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met producties,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek,
- de akte van de curator,
- de akte van [gedaagde] .
2.De kern
3.De achtergrond
[gedaagde] is door deze cessie vanaf 6 juli 2023 de hypotheekhouder van het tweede hypotheekrecht.
De vorderingen van de curator3.12. De curator vordert in deze zaak:
1.
primair, een verklaring voor recht dat het tweede hypotheekrecht rechtsgeldig door hem is vernietigd op grond van artikel 42 Faillissementswet (Fw), en
subsidiair, de vernietiging van het tweede hypotheekrecht,
4.De beoordeling
- deze procedure uitsluitend voor de Belastingdienst wordt gevoerd, aangezien de Belastingdienst de enige noemenswaardige schuldeiser in het faillissement van [bedrijf 1] is,
- de Belastingdienst zelf geen mogelijkheid meer heeft om het tweede hypotheekrecht op grond van paulianeus handelen te vernietigen of een actie in te stellen op grond van onrechtmatige daad, omdat die mogelijkheden zijn verjaard,
- het alsnog toestaan dat de curator een vordering tegen [gedaagde] kan instellen uit hoofde van paulianeus handelen tot een onevenredige uitkomst zou leiden en een omgekeerde vorm van misbruik van faillissementsrecht oplevert.
- één andere preferente schuldeiser (GTLB) met een vordering van
- drie concurrente schuldeisers (een schilder, een taxateur/makelaar en een accountant) met een totale vordering van € 45.067,37.
Dat [gedaagde] zich in de processtukken bereid verklaard om de vorderingen van alle vier de schuldeisers te betalen, is ook onvoldoende. Zo lang [gedaagde] dat niet heeft gedaan, geldt dat de vorderingen van deze vier schuldeisers nog bestaan.
Dat de omvang van deze vorderingen volgens [gedaagde] “niet noemenswaardig”/ “verwaarloosbaar” zijn, betekent niet dat de Belastingdienst de enige schuldeiser is. Dat is feitelijk niet zo. Er is ook geen sprake van “niet noemenswaardige”/verwaarloosbare vorderingen. Verder is nog van belang dat [gedaagde] erkent dat het boedelactief van ongeveer € 390.000,- ontoereikend is om het salaris van de curator, de volledige vordering van de Belastingdienst van € 2.089.350,- en de vordering van GTLB te voldoen.
Dit betekent dat de vestiging van het tweede hypotheekrecht, anders dan de curator lijkt te menen, niet (ook) op grond van artikel 47 Fw (samenspanning) kan worden vernietigd. Dat artikel ziet immers op de vernietiging van verplichte rechtshandelingen en daarvan is geen sprake.
Vestiging tweede hypotheekrecht is een rechtshandeling anders dan om niet
[A] . [bedrijf 1] heeft dus zekerheid gesteld voor een schuld van een ander.
Als sprake is van een rechtshandeling “om niet” dan is dit niet vereist. Als echter sprake is van een rechtshandeling “anders dan om niet” dan is dit wel vereist.
De ratio van het onderscheid “om niet” en “anders dan om niet”4.14. De reden dat voor vernietiging van rechtshandelingen “om niet” geen wetenschap van benadeling aan de kant van de begunstigde is vereist, is dat deze wederpartij van de schuldenaar (de failliet) door de vernietiging (in beginsel) geen nadeel ondervindt. Deze begunstigde is door de vernietiging niet slechter af dan wanneer de begunstiging helemaal nooit had plaatsgevonden. Dat komt doordat deze wederpartij, gelet op de aard van de overeenkomst “om niet”, geen tegenprestatie hoeft te leveren. Er wordt deze wederpartij daarom als de overeenkomst wordt vernietigd alleen een “ongedachte winst onttrokken”. [11] Als de begunstigde (gedeeltelijk) niet meer heeft wat hij heeft gekregen, kan hij wel slechter af zijn dan als de rechtshandeling nooit zou zijn verricht. Die situatie heeft de wetgever geregeld in artikel 42 derde lid Fw [12] . Als de begunstigde wist of moest weten van de benadeling van schuldeisers van de schuldenaar door de gift, dan moet hij vergoeden wat hij had gekregen, ook als het er gedeeltelijk niet meer is. Wist hij niet van de benadeling dan hoeft hij alleen terug te geven wat hij nog heeft op het moment dat de pauliana wordt ingeroepen.
De uitkomst is dat [bedrijf 3] een tegenprestatie heeft geleverd voor de zekerheidsstelling door [bedrijf 1] . [bedrijf 3] heeft daarvoor een geldlening verstrekt aan [A] . Er is daarom sprake van een overeenkomst anders dan om niet. De redenen daarvoor zijn de volgende.
- Uit de hypotheekakte volgt dat garantie is afgegeven dat de geldlening wordt gebruikt voor aflossing van schulden van [bedrijf 1] (zie hierna:
- Uit de voorgeschiedenis volgt dat de geldlening in het bijzonder zou worden gebruikt voor aflossing van de schuld van [bedrijf 1] aan de Belastingdienst (zie hierna:
- Dat [A] mogelijk voor de geldlening en zekerheidsstelling niet meer de bedoeling had om de gelden aan te wenden voor aflossing van schulden van [bedrijf 1] doet
- Ook zijn er geen andere redenen om de aangevochten rechtshandeling, het vestigen van het tweede hypotheekrecht, te kwalificeren als een rechtshandeling “om niet” (Zie hierna:
B.V., belastingpositie, verzoek tweede hypotheek tgv ontvanger”. [A] heeft geprobeerd om als aflossing van de belastingschuld van [bedrijf 1] :
Belastingdienst als zekerheid voor de betaling van de schuld van [bedrijf 1] aan
de Belastingdienst. [A] heeft voor het vestigen van dit tweede hypotheekrecht toestemming gevraagd aan de eerste hypotheekhouder, Rabobank. Rabobank heeft in e-mails van 22 oktober 2015 [14] en 26 november 2015 [15] laten weten akkoord te gaan met een tweede hypotheek onder een aantal voorwaarden. [A] heeft deze e-mail op 26 november 2015 [16] doorgestuurd aan de Belastingdienst (de heer van Beek). De Belastingdienst is niet akkoord gegaan met de voorwaarden.
“2.27 Op 4 juli 2016 zijn aan belanghebbende per e-mail de bevindingen en standpunten met
’subjectief en gekleurd’ was. Tussen het afsluiten van de lening bij [bedrijf 3] met de hypotheek door [bedrijf 1] en het gesprek met de Belastingdienst zat nog geen drie weken. Het is niet gebleken dat er in die drie weken nieuwe informatie was over het woonplaatsonderzoek (de aanslag is pas opgelegd in december 2016).
[A] in beginsel aan die verplichting zou kunnen houden. Dat dat wellicht praktisch niet voor de hand ligt, omdat [A] ook middellijk bestuurder en aandeelhouder is in [bedrijf 1] , heeft geen invloed op de kwalificatie van de overeenkomst.
[A] ( [bedrijf 1] ) bekend was en er zijn geen concrete aanknopingspunten dat dit het geval was.
4.26. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat [bedrijf 3] wist of moest weten dat de schuldeisers van [bedrijf 1] door de hypotheekstelling zouden worden benadeeld. Dat blijkt uit het volgende.
- [bedrijf 3] heeft op verzoek van [A] een lening gegeven om onder meer de schuld van [bedrijf 1] aan de Belastingdienst te betalen.
- Dat [bedrijf 3] daarvoor enige zekerheid wilde in de vorm van een tweede hypotheek op de panden van [bedrijf 1] is passend. In feite was er op dat moment geen overwaarde, dus die zekerheid was beperkt.
- [bedrijf 3] was er kennelijk ook van op de hoogte dat Rabobank geen toestemming wilde geven voor een tweede hypotheek als [bedrijf 1] het bedrag ook zou lenen. In die zin was het noodzakelijk dat [A] privé de lening afsloot.
- [bedrijf 3] heeft als hypotheeknemer kennis genomen van de hypotheekakte en de garantie die [A] gaf in die akte dat met de lening aan [A] de schuld van [bedrijf 1] aan de Belastingdienst zou worden afgelost.
- [bedrijf 1] heeft nog jarenlang uit de inkomsten uit verhuur van die panden kunnen afbetalen op de schuld aan Rabobank. Pas op 29 juli 2022 is [bedrijf 1] in surseance gegaan en pas op 22 augustus 2023 is [bedrijf 1] failliet verklaard. Dat is bijna 6 en 7 jaar na de hypotheekstelling.
Wat partijen verder hebben aangevoerd kan in het midden blijven.
De vestiging van het tweede hypotheekrecht is niet rechtsgeldig door de curator vernietigd. Het depotbedrag komt daarom niet toe aan de faillissementsboedel, maar aan [gedaagde] . De vorderingen van de curator worden daarom afgewezen.
5.De beslissing
29 oktober 2025.