Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
BMR Montageteam B.V.,
1.Het geding
2.De feiten
3.Het geschil
- voor recht te verklaren dat de curator rechtsgeldig de nietigheid c.q. de vernietiging van (het samenstel van) de rechtshandeling(en) die ten grondslag hebben gelegen aan het vestigen van het pandrecht tussen P4P en BMR heeft ingeroepen en/of voor recht te verklaren dat de in het geding zijnde rechtshandelingen nietig c.q. vernietigd zijn;
- P4P te veroordelen tot betaling aan de boedel van de door P4P reeds ontvangen betalingen van debiteuren van € 11.851,-;
- voor recht te verklaren dat P4P onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van BMR;
- P4P te veroordelen tot vergoeding van schade aan de gezamenlijke schuldeisers, ontstaan door haar onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat;
- de wettelijke rente over de door P4P reeds ontvangen betalingen, te rekenen vanaf 13 juli 2015,
- de buitengerechtelijke incassokosten ad € 893,51 en
- de proceskosten.
4.Beoordeling van het hoger beroep
eerste griefbetoogt de curator dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat voor de vernietiging van een samenstel aan rechtshandelingen geen rechtsgrond bestaat en dat slechts (individuele) rechtshandelingen op basis van artikel 42 Fw kunnen worden vernietigd. Volgens de curator moet bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde rechtshandeling benadeling van schuldeisers tot gevolg heeft en de vraag of P4P dat wist of behoorde te weten, niet uitsluitend rekening worden gehouden met de individuele rechtshandeling maar ook - waar relevant - met andere (daarmee samenhangende) rechtshandelingen.
mrs. Pannevis en Van Apeldoorn q.q./Air Holland Finance e.a.)). Aangezien de curator niet heeft geconcretiseerd welke afzonderlijke rechtshandelingen behorend bij het samenstel van rechtshandelingen -
Grief 1is ongegrond.
grief 2beklaagt de curator zich erover dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat het bij de beoordeling of sprake was van wetenschap van benadeling gaat om het sluiten van de pandovereenkomst. Volgens de curator geldt ook hier - net als bij grief 1 - dat bij de beoordeling niet uitsluitend rekening moet worden gehouden met de individuele rechtshandeling, maar ook - waar relevant - met andere daarmee samenhangende rechtshandelingen. Toegespitst op het onderhavige geval dienen in de visie van de curator onder meer de navolgende rechtshandelingen in onderlinge samenhang te worden bezien: het sluiten van de pandovereenkomst, de registratie van de pandovereenkomst, het beëindigen van de dienstverlening aan BMR, het openbaar maken van het pandrecht en het meewerken aan de inning van vorderingen door het verstrekken van debiteurenoverzichten.
grief 2is ongegrond.
Grief 3treft aldus geen doel.
grief 4betoogt de curator dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de wetenschap van benadeling bij P4P onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de curator geldt het bewijsvermoeden van artikel 43 lid 1 sub 2 Fw, zodat de bewijslast ter zake de wetenschap van benadeling bij P4P en niet bij de curator rust. Daarnaast stelt de curator zich op het standpunt dat de wetenschap van benadeling bij P4P aanwezig was.
ABN AMRO Bank/mr. Van Dooren q.q.)). Deze wetenschap wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed aan beide zijden te bestaan bij rechtshandelingen die binnen een jaar voor faillietverklaring zijn verricht ter zekerheidsstelling voor een niet-opeisbare schuld (artikel 43 lid 1 sub 2 Fw). De curator heeft gesteld dat de verpanding ten dele heeft plaatsgevonden voor niet opeisbare schulden, aangezien een bedrag van € 84.988,40 aan facturen van P4P op het moment van vestigen van het pandrecht nog niet opeisbaar was (rn. 48 memorie van grieven). P4P heeft hiertegen aangevoerd dat een substantieel deel van de vorderingen van P4P op het moment van de totstandkoming van de pandovereenkomst reeds opeisbaar was en de zekerheid mede daarvoor was bedoeld. Dit is door de curator niet betwist en sluit aan bij zijn eigen stelling (rn. 5 dagvaarding in eerste aanleg) dat ten tijde van het aangaan van de pandovereenkomst voor circa € 165.000,- aan facturen van P4P openstond. Het wettelijke bewijsvermoeden gaat in elk geval niet op voor zover het pandrecht strekt tot verzekering van de vorderingen die op het moment van het vestigen van het pandrecht opeisbaar waren. Voor het overige geldt dat artikel 43 lid 1 sub 2 Fw onverlet laat dat als de aangesprokene voldoende feiten stelt om het wettelijk vermoeden te weerleggen, het vervolgens aan de curator is om (alsnog) de door hem gestelde wetenschap van benadeling nader te onderbouwen. Zoals hierna (4.10-4.11) zal worden toegelicht heeft P4P zodanige feiten genoegzaam gesteld en onderbouwd, en heeft de curator deze niet voldoende gemotiveerd betwist, noch anderszins de door hem gestelde wetenschap van benadeling genoegzaam (nader) onderbouwd. Voor zover de curator erover klaagt dat de kantonrechter het bewijsvermoeden van artikel 43 lid 1 sub 2 Fw ten onrechte (deels) niet heeft toegepast, heeft hij bij zijn grief daarom geen belang.
grief 4faalt.
grief 5faalt.
grief 6beklaagt de curator zich over het oordeel van de kantonrechter dat P4P, in het licht van haar belangen, niet moest afzien van gebruikmaking van haar rechten op grond van de pandovereenkomst. De curator stelt zich op het standpunt dat P4P wist, of althans behoorde te weten, dat de continuïteit van BMR in het geding kwam als BMR niet meer zou kunnen beschikken over het personeel van P4P. Volgens de curator kon P4P ook weten dat andere schuldeisers niet betaald zouden kunnen worden, nu door (het openbaar maken van) het pandrecht de enige inkomstenbron van BMR was opgedroogd. Aldus heeft P4P volgens de curator onrechtmatig gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van BMR. P4P heeft gemotiveerd betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens BMR of de andere schuldeisers door betaling van haar opeisbare vorderingen te verlangen, daarbij gebruik te maken van haar pandrecht en de uitlening van personeel te beëindigen.
Grief 6treft geen doel.
Grief 7faalt.
grief 8.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 13 juli 2018;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van P4P tot op heden begroot op € 1.074,-;