ECLI:NL:RBMNE:2025:5951

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
UTR 24/4747
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake buitenbehandelingstelling aanvraag bijstandsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 23 oktober 2025, wordt het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn zou zijn overschreden. Eiser betwistte echter de ontvangst van het primaire besluit en voerde aan dat hij tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het primaire besluit op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank stelde vast dat de bezwaartermijn pas was aangevangen op de dag na de ontvangst van het besluit, wat betekende dat het bezwaar tijdig was ingediend. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2025 in de zaak tussen

[beschermingsbewindvoerder] B.V. in de hoedanigheid van bewindvoerder van

[eiser], uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. W. Sallé),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, het college

(gemachtigde: J. Hiemstra).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van eiser om aan hem een uitkering [1] op grond van de Participatiewet (Pw) toe te kennen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze buitenbehandelingstelling.
1.1
Met het bestreden besluit van 28 juni 2024 is het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser de bezwaartermijn van zes weken heeft overschreden.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de bewindvoerder van eiser en de gemachtigde van het college. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Procesverloop

2.1.
Eiser heeft op 20 februari 2024 een aanvraag ingediend voor toekenning van een bijstandsuitkering. Bij brief van 27 februari 2024 heeft het college de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en eiser verzocht om ontbrekende bewijsstukken te overleggen. Eiser heeft hierop niet gereageerd zodat het college bij brief van 11 maart 2024 eiser nogmaals de mogelijkheid heeft geboden om de ontbrekende bewijsstukken aan te leveren. Eiser heeft op 19 maart 2024 een deel van de ontbrekende bewijsstukken aangeleverd. Het college heeft daarop de aanvraag van eiser met het (primaire) besluit van 22 maart 2024 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met het bestreden besluit van 28 juni 2024 is het bezwaar van eiser, gericht tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag, niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens het college niet, binnen de daarvoor gestelde termijn, bezwaar is gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

Wat voert eiser aan?
3. Samengevat voert eiser aan dat het primaire besluit niet aangetekend is verzonden. Dat er geen sprake is van een aangetekende verzending wordt door het college, aldus eiser, niet betwist. Eiser en zijn bewindvoerder hebben herhaaldelijk betwist dat het primaire besluit is ontvangen zodat het op grond van vaste rechtspraak aan het college is om de verzending van het primaire besluit aannemelijk te maken. Dat het primaire besluit niet ontvangen is, volgt reeds uit stukken die eiser ter aanvulling aan het college heeft gestuurd na de datum van dagtekening van het primaire besluit. Dat eiser het primaire besluit niet heeft ontvangen blijkt ook uit zijn e-mailwisseling met een medewerker van de gemeente. Op 16 april 2024 heeft eiser voor het eerst, per e-mail, kennisgenomen van het primaire besluit. Eiser heeft daarna via zijn bewindvoerder tijdig bezwaar gemaakt met het bezwaarschrift van 30 april 2024 waarbij eiser erop mocht vertrouwen dat dit bezwaar in behandeling was (genomen) bij het college. Dat eiser hierop vertrouwde blijkt volgens hem ook uit e-mailcorrespondentie van 15 mei 2024 met de gemeente waarin aan eiser wordt toegezegd dat bankafschriften die eiser heeft overgelegd aan de afdeling bezwaar zullen worden doorgestuurd. Indien er al sprake is van niet-tijdig bezwaar maken, dan is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, aldus eiser.
Toetsingskader
4. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:11 van de Awb stelt dat een bezwaar- of beroepschrift dat na de termijn is ingediend, niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.1.
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat het college het (primaire) besluit van 22 maart 2024 niet aangetekend heeft verzonden. Eiser heeft de ontvangst van dit besluit betwist. Dit houdt vervolgens in, gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 4.1 genoemde rechtspraak, dat het aan het college is om verzending van het besluit door middel van een sluitende verzendadministratie aannemelijk te maken.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het college, desgevraagd, op 13 november 2024 een uitdraai van een deel van zijn verzendadministratie heeft overgelegd teneinde de verzending van het besluit van 22 maart 2024 aannemelijk te maken. Voorts heeft het college in de begeleidende brief bij deze uitdraai van de verzendadministratie de schriftelijke vragen van de rechtbank over de bekendmaking van het besluit en over de verzendadministratie beantwoord.
5.2.
Volgens het college blijkt uit de uitdraai dat het besluit van 22 maart 2024 op diezelfde dag voor verzending is aangemeld en verwerkt. Het besluit is blijkens de schriftelijke toelichting van het college verzonden aan het adres van de bewindvoerder van eiser in [woonplaats] . De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegelicht dat de medewerker die de post verwerkt de datum van verzending bijhoudt. Dat er sprake is van een verzending van het besluit op 22 maart 2024 blijkt uit een registratie door een medewerker van het secretariaat waarin het woord “definitief” is opgenomen. De gemachtigde van het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat de toevoeging van het woord “definitief” betekent dat de brief op 22 maart 2024 met de post is meegegaan.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de overgelegde uitdraai en de daarop gegeven toelichting de verzending van het besluit van 22 maart 2024 niet aannemelijk gemaakt. De door het college overgelegde uitdraai biedt onvoldoende waarborgen om aan te kunnen nemen dat het besluit van 22 maart 2024 op diezelfde dag ter post is bezorgd. Anders dan de vermelde datum is de overgelegde uitdraai niet herleidbaar tot het betreffende besluit. Met de informatie die in de overgelegde uitdraai staat vermeld, is geen duidelijk verband aangetoond tussen de door het college gestelde verzenddatum en de daadwerkelijke verzending, zodat van een deugdelijk registratiesysteem geen sprake is.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 22 maart 2024 is aangevangen. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat eiser per e-mail van 16 april 2024 kennis heeft genomen van het besluit van 22 maart 2024. Gelet hierop is de bezwaartermijn van zes weken niet aangevangen op 23 maart 2024 en lopend tot en met 3 mei 2024, maar is deze aangevangen op 17 april 2024 (de dag na ontvangst van het besluit) en lopend tot en met 28 mei 2024.
5.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij bij brief van 30 april 2024 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 maart 2024. Eiser heeft zijn bezwaarschrift namelijk niet aangetekend verzonden. Voorts heeft de bewindvoerder tijdens de zitting toegelicht dat zij niet beschikt over een geautomatiseerd postregistratiesysteem en dat uitgaande post enkel wordt geregistreerd in een daarvoor bestemd schrift. Ter onderbouwing van deze toelichting heeft eiser een kopie van een deel van een pagina uit dit schrift overgelegd waarop de registratie van de verzending van het bezwaarschrift staat genoteerd. De rechtbank is van oordeel dat de verzendadministratie, zoals gehanteerd door de bewindvoerder, evenmin voldoet aan de vereisten die vanuit de rechtspraak aan een deugdelijke verzendadministratie worden gesteld. De rechtbank merkt hierbij op dat op de door eiser overgelegde kopie van de verzendadministratie geen verzenddatum is geregistreerd bij het bezwaarschrift en de bewindvoerder heeft tijdens de zitting erkend dat dit wel had gemoeten.
5.6.
Eiser heeft in beroep twee e-mailberichten overgelegd van 13 respectievelijk 15 mei 2024 welke e-mailberichten afkomstig zijn uit een e-mailwisseling tussen de bewindvoerder van eiser enerzijds en een inkomensconsulent van de gemeente Dronten anderzijds. In de e-mail van 13 mei 2024 wordt door de bewindvoerder vermeld dat bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van de uitkering en dat bij dit bezwaarschrift al aanvullende gegevens zijn aangeleverd. De bewindvoerder wil het bezwaar nog verder aanvullen met bankafschriften en gaat deze rechtstreeks aanleveren bij de inkomensconsulent. Het verzoek aan de inkomensconsulent is om deze bankafschriften door te sturen naar de afdeling bezwaar. In reactie hierop heeft de inkomensconsulent bij e-mail van 15 mei 2024 bevestigd dat de bankafschriften binnen zijn gekomen en dat deze stukken zullen worden doorgezet naar de afdeling bezwaar, welke afdeling dit verder zal oppakken. Gelet op de inhoud van deze e-mailberichten is de rechtbank van oordeel dat hieruit genoegzaam blijkt dat eiser zich niet kan verenigen met het besluit van 22 maart 2024. Uit de reactie van 15 mei 2024 blijkt ook dat is begrepen dat eiser zich niet kon vinden in het besluit van 22 maart 2024. Het college had deze e-mailberichten moeten aanmerken als een (pro forma) bezwaarschrift en – zo nodig – aan eiser een hersteltermijn moeten bieden. Dat eiser de e-mail van 13 mei 2024 niet heeft gericht aan de afdeling bezwaar leidt niet tot een ander oordeel gelet op de interne doorzendplicht. [4]
5.7.
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 maart 2024. De bezwaartermijn tegen dit besluit ving aan, gelet op hetgeen in 5.4 is overwogen, op 17 april 2024 en liep tot en met 28 mei 2024. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.6, moet het ervoor worden gehouden dat eiser op 13 mei 2024 tijdig (pro forma) bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 maart 2024. Hieruit volgt dat het college het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2024 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2024 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
6.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-.
De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.
Daarnaast dient het college de reiskosten van de bewindvoerder voor het bijwonen van de zitting op 26 juni 2025 te vergoeden. Deze reiskosten bedragen € 13,54 (Ermelo - Lelystad v.v.).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 juni 2024;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat het college de reiskosten van € 13,54 aan de bewindvoerder moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2025.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hierna: (de) bijstandsuitkering.
2.Centrale Raad van Beroep 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2179, r.o. 4.2.
3.Centrale Raad van Beroep 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2179, r.o. 4.4 en Centrale Raad van Beroep 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:225, r.o. 4.3;
4.Centrale Raad van Beroep 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2469, r.o. 4.2 en 4.3.