ECLI:NL:RBMNE:2025:6422

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
568422
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële ontbinding van overeenkomst en terugbetalingsverplichting in civiele zaak tussen Stichting Open Nederland en [gedaagde] B.V.

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2025 een tussenvonnis uitgesproken waarin de rechtbank oordeelt dat de overeenkomst tussen Stichting Open Nederland (SON) en [gedaagde] B.V. gedeeltelijk wordt ontbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen met betrekking tot de levering van de benodigde capaciteit voor dienst b. Gedaagde heeft een variabele vergoeding van € 9.788.628,80 gefactureerd aan SON, maar de rechtbank komt tot de conclusie dat gedaagde € 2.411.110,18 moet terugbetalen aan SON. Dit bedrag is het resultaat van een berekening waarbij de waarde van de prestatie van gedaagde is vastgesteld op 54,6% van de gefactureerde variabele vergoeding. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over de waarde van de prestatie van gedaagde in een akte naar voren te brengen, maar heeft de nieuwe argumenten van gedaagde buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een nieuwe mondelinge behandeling, omdat partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om op elkaars standpunten te reageren. De rechtbank heeft de proceskosten van SON begroot op € 23.186,37, die door gedaagde moeten worden betaald. De wettelijke rente over het terug te betalen bedrag is toegewezen vanaf 14 dagen na de dagtekening van het vonnis.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/568422 / HA ZA 24-25
Vonnis van 24 september 2025
in de zaak van
STICHTING OPEN NEDERLAND,
te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: SON,
advocaten: mr. S.C. Polkerman en mr. A.D. Polkerman
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Deckers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 april 2025 (hierna: het tussenvonnis),
- het verzoek van [gedaagde] betreffende verlof tot het instellen van tussentijds hoger beroep,
- het bezwaar van SON tegen het verlenen van verlof tot het instellen van tussentijds hoger beroep,
- de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek van [gedaagde] voor het verlenen van verlof tot het instellen van tussentijds hoger beroep,
- de akte overlegging aanvullende producties 35 tot en met 41 van [gedaagde] ,
- de akte van SON van 2 juli 2025 met producties,
- de akte van [gedaagde] van 2 juli 2025 met producties.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank – kort samengevat – geoordeeld dat:
  • [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voor dienst b uit de Overeenkomst met SON; en
  • deze tekortkomingen de door SON gevorderde (gedeeltelijke) ontbinding van de Overeenkomst rechtvaardigen;
De rechtbank heeft partijen in het tussenvonnis de opdracht gegeven om zich in het kader van de uit de ontbinding voortvloeiende ongedaanmakingsverplichtingen in een akte uit te laten over de waarde van het door [gedaagde] geleverde voor dienst b.
in conventie
De rechtbank komt niet terug op de beslissingen uit haar tussenvonnis
2.2.
[gedaagde] heeft de rechtbank in haar akte verzocht terug te komen van haar tussenvonnis. Volgens [gedaagde] heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat [gedaagde] 2,5 man personeel per testafnameplek beschikbaar moest hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op haar tussenvonnis. De rechtbank is ten eerste van oordeel dat ook als de Overeenkomst tussen [gedaagde] en SON moet worden uitgelegd aan de hand van de cao-maatstaf zoals [gedaagde] wil, dit niet tot een andere uitkomst leidt. De rechtbank heeft namelijk al geoordeeld dat de Overeenkomst zelf geen directe minimale personeelsnorm bevat. De Overeenkomst verplichtte [gedaagde] de daadwerkelijk benodigde capaciteit te leveren. De daadwerkelijk benodigde capaciteit moest operationeel zijn, dat wil zeggen dat [gedaagde] haar testafnameplekken dusdanig had ingericht (onder meer door voldoende adequaat geschoold personeel in te schakelen) dat zij in staat was om het aantal voorspelde testafspraken uit de forecast af te nemen. [1]
2.3.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis vervolgens beoordeeld hoe een testafnameplek dan feitelijk moest zijn ingericht om de daadwerkelijk benodigde capaciteit operationeel te hebben (10 uur lang per dag, 20 testen per uur). Op basis van het partijdebat, de hoogte van de variabele vergoeding en de stukken van de Overeenkomst (met name de Toolkit en de NvI OH1) heeft de rechtbank vastgesteld dat een testafnameplek pas operationeel was om de daadwerkelijk benodigde capaciteit te leveren op het moment dat de testafnameplek werd bemenst door minimaal 2,5 medewerkers [2] .
2.4.
[gedaagde] beargumenteert nu in de akte na tussenvonnis alsnog dat zij haar testafnameplekken operationeel had met minder dan 2,5 medewerkers, maar dit is tardief. De rechtbank is van oordeel dat de nieuwe argumenten die [gedaagde] in dit kader aanvoert en de stukken die zij daarvoor heeft overgelegd, buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde. [3] Met die argumenten en stukken treedt [gedaagde] immers buiten de opdracht die de rechtbank partijen heeft gegeven om zich bij akte over uit te laten.
2.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis verder geoordeeld dat vast stond dat [gedaagde] minder dan 2,5 medewerkers per testafnameplek beschikbaar heeft gehad. [4] In dat kader heeft de rechtbank ook geoordeeld dat uit de overeenkomsten met uitzendbureaus, met daarin een leveringsgarantie, niet kan volgen dat [gedaagde] 2,5 medewerkers per testafnameplek ter beschikking heeft gesteld, omdat niet is gebleken dat dit personeel exclusief beschikbaar was voor [gedaagde] om binnen zeer korte termijn op een testlocatie aanwezig te zijn. [5] Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat [gedaagde] ondanks deze overeenkomsten met de uitzendbureaus tweemaal niet in staat is gebleken om op te schalen richting de daadwerkelijk benodigde capaciteit. [6] [gedaagde] heeft in haar akte nu nieuwe argumenten en een nadere onderbouwing gegeven van de leveringsgaranties die zij had met de uitzendbureaus. Ook met deze argumenten en stukken probeert [gedaagde] het op dit punt gevoerde partijdebat – dat door de rechtbank was gesloten door middel van haar tussenbeslissing – opnieuw te heropenen. [gedaagde] wil daarmee namelijk dat de rechtbank terugkomt op haar oordeel dat [gedaagde] minder dan 2,5 medewerkers per teststraat ter beschikking had en dus tekort is geschoten. Bovendien treedt [gedaagde] hiermee buiten hetgeen de rechtbank partijen heeft toegelaten om zich bij akte over uit te laten. Dit is in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal de argumenten en producties die [gedaagde] in dit kader heeft aangevoerd en overgelegd dan ook buiten beschouwing laten. [7]
Geen nieuwe mondelinge behandeling
2.6.
[gedaagde] heeft de rechtbank in haar akte verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling te houden, zodat zij en SON nog op elkaars laatste standpunten in de aktes kunnen reageren. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. De rechtbank heeft partijen de opdracht gegeven om twee weken voor het indienen van de aktes, deze aktes met elkaar uit te wisselen. Dit is ook gebeurd. Partijen hebben dus voldoende gelegenheid gehad om op elkaars standpunten te reageren.
2.7.
[gedaagde] heeft daarnaast aangevoerd dat op een mondelinge behandeling kan worden besproken of het uit proceseconomisch oogpunt niet wenselijk is dat er coördinatie plaatsvindt tussen de verschillende gerechten waar een vergelijkbare procedure tussen SON en testaanbieders dient. Hoewel de rechtbank het met [gedaagde] eens is dat het uit het oogpunt van rechtseenheid onwenselijk is dat er verschillend wordt geoordeeld in (grotendeels) vergelijkbare zaken, kan dit argument [gedaagde] niet baten. De andere twee gerechten waar een vergelijkbare procedure heeft gediend, hebben namelijk inmiddels eindvonnis gewezen. [8] In het geval (één van) de betrokken partijen in de procedures die gevoerd zijn bij de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Noord-Holland hoger beroep instelt en (één van de) partijen in deze procedure hoger beroep instelt tegen dit vonnis bestaat voor partijen de mogelijkheid om de twee dan betrokken gerechtshoven (Amsterdam en Arnhem-Leeuwarden) te verzoeken regie te voeren, bijvoorbeeld door één kamer samen te stellen die over alle zaken die in hoger beroep behandeld moeten worden gaat oordelen.
2.8.
Omdat er geen redenen zijn om terug te komen van het tussenvonnis of om een (nieuwe) mondelinge behandeling te gelasten, zal de rechtbank verder gaan met de inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Waarde prestatie [gedaagde]
2.9.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de Overeenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden, namelijk ten aanzien van het deel waar de variabele vergoeding op ziet. [gedaagde] heeft € 9.788.628,80 aan variabele vergoeding gefactureerd aan SON. Daartegenover stond de prestatie van [gedaagde] om de daadwerkelijk benodigde capaciteit te leveren (dienst b). De waarde van deze prestatie van [gedaagde] kon nog niet worden vastgesteld. [gedaagde] heeft in het tussenvonnis daarom de opdracht gekregen inzage te geven in haar administratie, waaruit kan worden afgeleid hoeveel personeelsleden zij per dag per testafnameplek ter beschikking had (onderbouwd met facturen van uitzendbureaus). Nadat [gedaagde] die informatie had overgelegd, hebben partijen de gelegenheid gehad aktes te nemen (en die voor het indienen met elkaar uit te wisselen) over wat volgens hen de waarde van de prestatie van [gedaagde] (voor dienst b) is.
2.10.
Om de waarde van de prestatie van [gedaagde] vast te kunnen stellen, moesten partijen – kort gezegd – onderbouwen (i) hoeveel personeelsuren SON aan [gedaagde] gedurende de Overeenkomst in totaal heeft uitgevraagd, uitgaande van de 2,5 personeelsnorm en (ii) hoeveel personeelsuren [gedaagde] daadwerkelijk beschikbaar heeft gesteld.
(i)
De uitgevraagde beschikbare capaciteit in uren
2.11.
[gedaagde] stelt dat SON – op basis van de 2,5-personeelsnorm – gedurende de Overeenkomst 185.246 personeelsuren heeft uitgevraagd aan [gedaagde] [9] .
2.12.
SON stelt dat zij – op basis van de 2,5-personeelsnorm – gedurende de Overeenkomt in totaal 184.993,13 personeelsuren heeft uitgevraagd aan [gedaagde] [10] .
2.13.
Er is een klein verschil tussen de uitgangspunten van partijen. Het is niet duidelijk waar het minimale verschil in zit. De rechtbank sluit echter aan bij het standpunt van SON, aangezien SON als opdrachtgever het aantal uren heeft uitgevraagd en het niet is gebleken dat er meer dan 184.993,13 aan personeelsuren is uitgevraagd door SON.
(ii)
De geleverde beschikbare capaciteit in uren
2.14.
[gedaagde] stelt 242.051 personeelsuren beschikbaar te hebben gesteld, waarvan 101.311,64 uur feitelijk op locaties was. Volgens [gedaagde] heeft zij met 242.051 personeelsuren dus meer uren ingezet dan SON heeft uitgevraagd, zodat de waarde van haar prestatie 100% van de variabele vergoeding bedraagt.
2.15.
Hiervoor is reeds geoordeeld dat in het tussenvonnis al is vastgesteld dat het op afstand beschikbare uitzendpersoneel niet kan meetellen voor de daadwerkelijk benodigde capaciteit. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de nadere argumenten en stukken van [gedaagde] nog steeds niet blijkt dat bepaalde medewerkers van de uitzendbureaus zich voor concrete dagen exclusief beschikbaar hielden voor [gedaagde] en/of dat medewerkers die op afroep beschikbaar moesten zijn voor [gedaagde] daarvoor een vergoeding ontvingen. Ook om die reden kunnen er geen uren worden toegeschreven voor een ‘pool’ van uitzendmedewerkers die niet fysiek op de locaties van de testplekken aanwezig waren.
2.16.
Dat betekent dat de 101.311,64 personeelsuren op locaties als uitgangspunt worden genomen bij de vaststelling van de waarde van de geleverde prestatie.
2.17.
SON heeft dat aantal uren betwist. SON heeft voor het vaststellen van de waarde van de prestatie van [gedaagde] een rapport opgesteld waarbij is gewerkt met vijf scenario’s en twee berekeningsmethoden. SON heeft daarbij allerlei vereisten gesteld aan de personeelsuren die volgens haar mogen meetellen. Op het eerste gezicht zijn dit logische eisen, maar de stellingen van SON komen erop neer dat de urenstaten/facturen en documentatie van [gedaagde] aan bepaalde vereisten moeten voldoen voordat personeelsuren mogen meetellen. Deze eisen aan de urenstaten/facturen en documentatie volgen niet uit de Overeenkomst tussen SON en [gedaagde] en de rechtbank heeft dergelijke eisen ook niet gesteld in haar tussenvonnis.
2.18.
De scenario’s 1 tot en met 4 (volgens beide berekeningsmethoden) en scenario 5 volgens berekeningsmethode 1, leiden overigens ook tot totaal onredelijke uitkomsten omdat de prestatie van [gedaagde] daarmee op nihil, dan wel onrealistisch laag (tussen de € 100.000,- en € 150.000,-), wordt gewaardeerd. Daarmee wordt totaal miskend dat [gedaagde] gedurende de looptijd van de Overeenkomst (bijna) alle burgers die een testafspraak hebben gemaakt, heeft getest (dienst c). Voor dienst c heeft [gedaagde] geen aparte vergoeding ontvangen, omdat deze werd geacht inbegrepen te zijn in de vergoeding voor dienst b, die SON dus op nihil wil stellen. Daarbij gaat SON volledig voorbij aan het feit dat [gedaagde] personeel ter beschikking heeft gesteld (en dus aanzienlijke kosten heeft gemaakt) om deze testen te kunnen uitvoeren. De proceshouding van SON op dit onderdeel acht de rechtbank niet correct en niet realistisch ten opzichte van [gedaagde] .
2.19.
De rechtbank gaat daarom niet mee met het rapport van SON.
2.20.
Ook indien de vereisten worden losgelaten en een redelijkere berekeningsmethode wordt gehanteerd, komt SON tot een lager aantal uren (scenario 5, berekeningsmethode 2). Het verschil licht SON toe in haar akte. Zij voert aan dat [gedaagde] onterecht bepaalde uren meeneemt [11] . Het gaat om de volgende uren:
Pauzetijd
2.20.1.
SON stelt dat pauzetijd van personeel buiten beschouwing moet worden gelaten. Het gaat daarbij in totaal om 7.835,22 uren. [gedaagde] stelt dat die tijd wel meetelt, omdat SON dit zelf voorschrijft in haar brief met betrekking tot het ‘informatieverzoek steekproef’. [12] De rechtbank constateert dat bijlage 2 bij deze brief [13] een door SON opgesteld format voor [gedaagde] bevat om het aantal verantwoorde (personeels)uren in te voeren. Daarbij staat vermeld: ‘Pauzes zijn onderdeel van de gewerkte tijd’. De betwisting van SON dat de pauzetijd toch niet mee mag tellen bij het aantal door [gedaagde] geleverde personeelsuren, is dan ook lijnrecht in strijd met de door haar zelf aan [gedaagde] gegeven instructie op dit onderdeel. De rechtbank telt deze uren mee.
Halfuur voor en na openingstijd
2.20.2.
SON stelt dat [gedaagde] onterecht een halfuur voor en na openings- en sluitingstijd meeteelt en dat die uren buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het gaat om 709,96 aantal uren. [gedaagde] is het daar niet mee eens en verwijst daarbij naar de Toolkit. Daarin wordt expliciet 30 minuten opbouw- en afbouwtijd benoemd [14] . De rechtbank telt deze uren dan ook mee.
Training
2.20.3.
SON betwist dat ‘trainingsuren’ van personeel mogen meetellen voor de daadwerkelijk benodigde capaciteit. [gedaagde] heeft hier niet op gereageerd. Met SON is de rechtbank van oordeel dat personen die trainingen volgen inderdaad niet kunnen bijdragen aan de daadwerkelijk benodigde capaciteit. Zij kunnen op dat moment namelijk geen testafnameplek bemensen. De rechtbank zal die uren dan ook buiten beschouwing laten. Het gaat om 129,75 uur.
Dubbele uren
2.20.4.
SON voert aan dat uit de door [gedaagde] overgelegde urenstaten blijkt dat in een aantal gevallen medewerkers op dezelfde dag op meerdere locaties werkzaam zijn geweest. SON stelt dat zij elf gevallen heeft geïdentificeerd, waarbij het in totaal om 95,75 uur gaat. [gedaagde] heeft hier niet op gereageerd. De rechtbank laat deze uren daarom buiten beschouwing.
2.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] (101.311,64 – 129,75 – 95,75 =) 101.086,14 personeelsuren beschikbaar heeft gesteld.
Waarde prestatie [gedaagde]
2.22.
De waarde van de prestatie van [gedaagde] bedraagt het aantal door [gedaagde] beschikbaar gestelde uren (101.086,14) afgezet tegen het aantal door SON uitgevraagde uren (184.993,13). In totaal heeft [gedaagde] 54,6 % van het door SON uitgevraagde uren daadwerkelijk beschikbaar gesteld.
2.23.
De totale variabele vergoeding bedraagt € 9.788.628,80. De waarde van de prestatie van [gedaagde] is 54,6 % van € 9.788.628,80 = € 5.344.951,32.
2.24.
De terugbetalingsverplichting van [gedaagde] bedraagt: € 9.788.628,80 - € 5.344.951,32 = € 4.443.677,48. Daarop strekt in mindering het gedeelte ter grootte van € 2.032.567,30 waarvan SON de betaling heeft opgeschort, zodat de terugbetalingsverplichting van [gedaagde] in totaal € 2.411.110,18. bedraagt. De rechtbank zal de vordering van SON toewijzen tot dit bedrag.
Wettelijke rente
2.25.
SON vordert de wettelijke rente over dat bedrag primair vanaf 10 oktober 2021, de datum waarop de overeenkomst tussen [gedaagde] en SON eindigde en subsidiair vanaf latere data. De ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente is in het geval van een ongedaanmakingsverbintenis wegens ontbinding van een overeenkomst, het moment waarop de schuldenaar ter zake van de nakoming van de betreffende verbintenis in verzuim is. [15] Nu SON het uitspreken van de (partiële) ontbinding door de rechtbank vordert en - kennelijk - niet eerder buitengerechtelijk heeft ontbonden en bekrachtiging daarvan vraagt zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis.
in reconventie
2.26.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in reconventie van [gedaagde] – tot betaling van het bedrag dat SON heeft opgeschort – moet worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
[gedaagde] moet de proceskosten in conventie en in reconventie betalen
2.27.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van SON worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
9.825,00
- salaris advocaat
13.071,00
(3 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
23.186,37

3.De beslissing

De rechtbank:
In conventie
3.1.
ontbindt de overeenkomst tussen SON en [gedaagde] partieel en veroordeelt [gedaagde] om aan SON te betalen een bedrag van € 2.411.110,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
3.3.
wijst de vorderingen af;
In conventie en in reconventie
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 23.186,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 3.1 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, mr. M.S.T. Belt en mr. C. van de Lustgraaf en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.
WD5648

Voetnoten

1.Overweging 3.12. van het tussenvonnis.
2.Overwegingen 3.18 en 3.19 van het tussenvonnis.
3.Akte van [gedaagde] , randnummers 25 t/m 29 akte en producties 47 t/m 51.
4.Overweging 3.25 van het tussenvonnis.
5.Overweging 3.22 van het tussenvonnis.
6.Overweging 3.23 van het tussenvonnis.
7.Akte van [gedaagde] randnummers 8 t/m 24 en producties 42 t/m 46.
8.Rechtbank Amsterdam 8 januari 2025, ECLI:NL: RBAMS:2025:53 en rechtbank Noord-Holland 24 juni 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6912.
9.Akte van [gedaagde] , randnummer 51.
10.Akte van SON, randnummer 158.
11.Akte van [gedaagde] , randnummer 161.
12.Akte van [gedaagde] , randnummer 74.
13.Productie 55 bij de akte van [gedaagde] .
14.Bijlage 1a, p.8 van de Toolkit.
15.Artikel 6:119 lid 1 in verbinding met 6:81 e.v. BW. Zie HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1490).