ECLI:NL:RBNHO:2014:7832

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_1237
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een WW-uitkering. Eiseres had op 10 maart 2014 een uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze op de grond dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. Eiseres had haar dienstbetrekking beëindigd na een verhuizing als gevolg van een echtscheiding, en stelde dat de lange reistijd en hoge reiskosten haar in de weg stonden om haar werk voort te zetten.

De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van eiseres. De rechtbank stelde vast dat de reistijd van 3 uur en 40 minuten per dag en de bijbehorende reiskosten onevenredig bezwaarlijk waren. Eiseres had geen rijbewijs en was afhankelijk van het openbaar vervoer, wat haar in de problemen bracht bij het op tijd komen voor haar diensten. De rechtbank concludeerde dat er zodanige bezwaren waren dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van eiseres kon worden gevergd.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, herstelde het primaire besluit en stelde vast dat eiseres recht had op een WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 3 maart 2014. Tevens werd het UWV opgedragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die bestuursorganen in acht moeten nemen bij het nemen van besluiten die de rechten van burgers raken, en de noodzaak om de onderzoekslast adequaat te vervullen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/1237

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij vanaf 3 maart 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 21 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Aït Moha.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiseres was werkzaam bij [stichting], als helpende op locatie[Locatie] voor gemiddeld 16 uur per week. Eiseres werkte in wisselende diensten. Haar officiële werktijden waren wat betreft ochtenddiensten van 8:00 uur tot 12:00 uur en de avonddiensten van 17:00 uur tot 21:00 uur. Eiseres was woonachtig in[plaats] toen zij in november 2013 ten gevolge van een echtscheiding is verhuisd naar [woonplaats]. Bij schrijven van 27 januari 2014 heeft eiseres per 1 maart 2014 ontslag genomen, waarna zij een WW-uitkering heeft aangevraagd.
1.2
Eiseres heeft geen rijbewijs en gaat met het openbaar vervoer naar haar werk. De reistijd van en naar het adres van eiseres in [woonplaats] en het werkadres in[Locatie] is ongeveer 3 uur en 40 minuten per dag. De reiskosten voor dit traject bedragen ongeveer € 18,- per dag. De werkgever van eiseres vergoedde maximaal € 4,87 per dienst op grond van de geldende CAO.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden, zodat haar WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd. Verweerder vindt dat de langere reistijd voor eiseres vanwege haar verhuizing, niet leidt tot een situatie waarin niet redelijkerwijs van haar kon worden gevergd dat zij de dienstbetrekking voortzette. Van eiseres had vanuit het oogpunt van de WW verwacht mogen worden dat zij haar werkzaamheden zou hebben voortgezet totdat zij ander werk had gevonden, of totdat zij een (tijdelijke) oplossing had gevonden om dichter bij haar werk te wonen. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres in overleg met haar werkgever had moeten treden om tot een geschikte oplossing voor haar werktijden te kunnen komen.
3.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en bestrijdt het standpunt dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Zij heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij vanwege haar echtscheiding genoodzaakt was te verhuizen. Zij kon geen andere woonruimte krijgen, dan op het adres in [woonplaats] bij haar schoonouders. De reistijd van het adres in [woonplaats] naar het werk in[Locatie] is volgens eiseres te lang. Bovendien was het niet mogelijk om op het werk te komen als haar dienst om 7:00 uur begon. Daarbij waren de reiskosten voor eiseres te hoog, gelet op haar netto-inkomen van ongeveer € 760,- per maand en de vaste lasten die zij verder heeft. Ter zitting heeft eiseres nog aangegeven veelvuldig overleg te hebben gehad met haar werkgever over haar situatie, om tot een oplossing te komen. Haar werktijden konden niet worden aangepast in verband met de piektijden in de zorg en het was evenmin mogelijk om met een collega mee te rijden, aldus eiseres. Op advies van haar werkgever heeft eiseres vervolgens ontslag genomen. Eiseres vindt dat verweerder geen oog heeft voor haar moeilijke situatie.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.1 Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2 Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd.
4.1.3 Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat het blijvend geheel weigeren van de WW-uitkering een voor eiseres belastend besluit betreft waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. In dat geval rust de bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden in beginsel op verweerder. In dat verband overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken niet blijkt dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres en de vraag of van haar redelijkerwijs gevergd kon worden dat het dienstverband nog werd voortgezet. Eerst in beroep, naar aanleiding van vragen van de rechtbank, heeft verweerder nagevraagd bij de werkgever wat de werktijden van eiseres waren en hoe hoog de reiskostenvergoeding was. Ook heeft verweerder pas in beroep onderzocht of het voor eiseres mogelijk was om op tijd op haar werk te komen met het openbaar vervoer en of zij na afloop van een dienst weer thuis kon komen. Verweerder heeft geen informatie bij eiseres ingewonnen over de vraag of het voor haar mogelijk zou zijn geweest om (tijdelijk) dichter bij haar werk te wonen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan de op verweerder rustende onderzoekslast, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die inhoudt de verplichting van een bestuursorgaan om een besluit zorgvuldig voor te bereiden. Het besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering in strijd met artikel 7:12 van de Awb en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.
5.
In verband met de finale beslechting van het geschil overweegt de rechtbank het volgende.
5.1
Vast staat dat de dienstbetrekking van eiseres is beëindigd op eigen verzoek. De vraag die voorligt is of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van eiseres kon worden gevergd. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Hierbij is het volgende in aanmerking gekomen.
5.2
De rechtbank neemt voor vaststaand aan dat eiseres vanwege een echtscheidingssituatie genoodzaakt was te verhuizen. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres op korte termijn geen andere mogelijkheid had dan bij haar schoonouders in te trekken, op het adres in [woonplaats]. Door deze verhuizing ontstond voor eiseres een reistijd van ongeveer 3 uur en 40 minuten per dag. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat deze reisduur onevenredig bezwaarlijk is. Hierbij is in aanmerking genomen dat bijvoorbeeld in de Richtlijn passende arbeid 2008 (Stcrt. 2008, 123) een maximale reistijd van 3 uur aanvaardbaar wordt geacht. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM9285) waarbij een reistijd van 4 uur aanvaardbaar werd geacht, leidt niet tot een ander oordeel nu het geen gelijke situatie betreft als de onderhavige. Immers, in de aangehaalde zaak had de betrokkene er zelf voor gekozen een baan te aanvaarden met een veel langere reistijd. Daarvan is hier geen sprake. Daar komt nog bij dat eiseres, in geval van avonddiensten, met het openbaar vervoer niet meer thuis kon komen. Ter zitting heeft eiseres aangegeven de laatste tijd geen avonddiensten meer te hebben gedraaid, maar dat daar tegenover stond dat zij vaak om 7:00 uur in de ochtend met haar dienst begon. In dat geval was het voor eiseres niet mogelijk om met het openbaar vervoer op het werk te komen, omdat de eerste bus pas om 7:58 uur aankomt. Voorts zag eiseres zich geplaatst voor aanzienlijke reiskosten. Per vier weken zou eiseres ongeveer € 216,- aan reiskosten kwijt zijn. De werkgever van eiseres vergoedde maximaal € 58,44 van dit bedrag, zodat eiseres per vier weken een bedrag van € 157,56 aan reiskosten kwijt zou zijn. Bij een inkomen van € 760,- netto per maand, houdt dat in dat bijna een kwart van het inkomen van eiseres aan reiskosten op zou gaan. Ook dit acht de rechtbank onevenredig bezwaarlijk. De rechtbank acht het voorts voldoende aannemelijk geworden dat eiseres met haar werkgever in overleg is getreden, maar dat een aanpassing van de werktijden niet tot de mogelijkheden behoorde. Immers de werkgever heeft in beroep aan verweerder aangegeven: “
De werktijden konden niet aangepast worden op deze afdeling in verband met de piekmomenten in de zorg waarbij ondersteuning uit haar functie noodzakelijk is. Ze had eventueel intern wel kunnen solliciteren op andere functies. Maar ook voor deze functies geldt dat de begin- of eindtijden min of meer overeen komen aangezien dit piektijden zijn voor de zorgwerkzaamheden (in verband met bewoners in- en uit bed brengen/halen en etenstijd).”.
5.3
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang gezien, er in geval van eiseres zodanige bezwaren waren dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd. Zij is dan ook niet verwijtbaar werkloos. De rechtbank zal op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door vast te stellen dat eiseres met ingang van
3 maart 2014 recht heeft op een WW-uitkering. Verweerder wordt opgedragen met ingang van 3 maart 2014 deze uitkering aan haar uit te betalen.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat eiseres met ingang van 3 maart 2014 in aanmerking komt voor een WW-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.