In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer in de kunst- en cultuursector, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2008, die hij aanvecht. De kern van het geschil betreft de vraag of eiser recht heeft op een herinvesteringsreserve na de verkoop van zijn pand in 2008, en of hij zijn onderneming in dat jaar heeft gestaakt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2008 een boekwinst heeft behaald van € 1.138.642 bij de verkoop van zijn pand. Eiser stelt dat hij een voornemen tot herinvestering had, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voornemen op balansdatum, 31 december 2008, aanwezig was. De rechtbank wijst erop dat eiser pas tweeënhalf jaar na de verkoop overeenkomsten heeft gesloten voor een nieuw project in Costa Rica, wat niet voldoende bewijs levert voor een herinvesteringsvoornemen op het moment van de verkoop.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de Belastingdienst beoordeeld dat eiser zijn onderneming in 2008 heeft gestaakt. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst onvoldoende feiten heeft aangedragen om deze stelling te onderbouwen. Eiser heeft zijn activiteiten voortgezet, ondanks de internationalisering van zijn klantenkring en de dalende omzet. De rechtbank oordeelt dat de identiteit van de onderneming niet wezenlijk is veranderd en dat er geen sprake is van staking van de onderneming.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en wijst erop dat partijen binnen zes weken hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.