ECLI:NL:RBNHO:2015:3853

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
14_1112
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinvesteringsreserve en staking van onderneming in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer in de kunst- en cultuursector, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2008, die hij aanvecht. De kern van het geschil betreft de vraag of eiser recht heeft op een herinvesteringsreserve na de verkoop van zijn pand in 2008, en of hij zijn onderneming in dat jaar heeft gestaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2008 een boekwinst heeft behaald van € 1.138.642 bij de verkoop van zijn pand. Eiser stelt dat hij een voornemen tot herinvestering had, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voornemen op balansdatum, 31 december 2008, aanwezig was. De rechtbank wijst erop dat eiser pas tweeënhalf jaar na de verkoop overeenkomsten heeft gesloten voor een nieuw project in Costa Rica, wat niet voldoende bewijs levert voor een herinvesteringsvoornemen op het moment van de verkoop.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de Belastingdienst beoordeeld dat eiser zijn onderneming in 2008 heeft gestaakt. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst onvoldoende feiten heeft aangedragen om deze stelling te onderbouwen. Eiser heeft zijn activiteiten voortgezet, ondanks de internationalisering van zijn klantenkring en de dalende omzet. De rechtbank oordeelt dat de identiteit van de onderneming niet wezenlijk is veranderd en dat er geen sprake is van staking van de onderneming.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en wijst erop dat partijen binnen zes weken hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: HAA 14/1112
Uitspraakdatum: 9 januari 2015
Uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. R.T. Derksen,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Verweerder heeft met dagtekening 21 september 2012 aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 992.351.
1.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2014 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, welke steeds in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2014. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. D.P. Laansma, mr. V.P. Wakkerman en J.P. Bloos.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiser, geboren in 1946, heeft de opleiding industriële vormgeving gevolgd.
2.2.
Sinds zijn afstuderen is eiser werkzaam als ondernemer in de kunst- en cultuursector. Hij houdt zich onder meer bezig met het ontwerpen van tentoonstellingen, catalogi en affiches voor diverse Nederlandse culturele instellingen. Daarnaast heeft eiser gedoceerd aan verschillende onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld de Hogeschool [naam 1], de [naam 2] Academie en [naam 3] hogeschool voor de kunsten. De uitoefening van deze docentschappen vond plaats in het kader van de door eiser gedreven onderneming.
2.3.
Mede door de opkomst van het internet is eiser zich vanaf ongeveer 1999 steeds meer gaan richten op internationale projecten. Als gevolg daarvan zijn samenwerkingen tot stand gekomen met onder meer een aantal Afrikaanse culturele instellingen.
2.4.
Eveneens sinds 1999 is eiser zich gaan bezighouden met het digitaliseren van museumcollecties, bijvoorbeeld in Rusland en Zuid-Amerika. Met medewerkers van de Stichting [naam 4] werkt hij vanaf 2012 aan een digitaliseringsopdracht in Zuid-Amerika en vanaf 2011 bouwt hij ten behoeve van het Nationaal Instituut voor de Orgelkunst aan een database voor “Pipe Organs”. Daarnaast adviseerde eiser in 2012 en 2013 vijf Haagse culturele instellingen alsmede de Gemeente Den Haag bij de ontwikkeling en uitvoering van een (digitale) groeikaart.
2.5.
In het kader van zijn onderneming heeft eiser in 1984 het object [adres] gekocht. In 1994 heeft hij het belendende object [adres] gekocht (hierna tezamen: het pand). Aanvankelijk werd het pand, dat eiser tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, voornamelijk gebruikt als studio, kantoor, tentoonstellingsruimte, cursusruimte en tijdelijke verblijfplaats voor buitenlandse cursisten. Ook later bleef eiser zijn ondernemingsactiviteiten, die voornamelijk bestonden uit het verrichten van de hiervoor bedoelde digitaliseringswerkzaamheden en het geven van cursussen aan de gebruikers van de desbetreffende software, vanuit het pand verrichten.
2.6.
Eiser heeft het pand in 2008 verkocht voor een bedrag van € 1.300.000. Daarbij is, rekening houdend met een boekwaarde van € 137.010 en een bedrag van € 24.348 aan verkoopkosten, een boekwinst behaald van € 1.138.642.
2.7.
Voor de verkoop van het pand beraadde eiser zich op het opzetten van een trainingscentrum. In dit centrum zouden cursussen worden gegeven die voorheen in het pand werden gegeven. Gezien het internationaler wordende klantenbestand van eiser, is eiser gaan zoeken naar een buiten Nederland gelegen locatie. Mogelijke locaties waren Suriname, Spanje en Zuid-Afrika.
2.8.
In het Projectplan 2007/2008 wordt vermeld dat eiser voornemens was het centrum te bouwen in Suriname. Over het nieuw te bouwen centrum wordt in het plan het volgende opgemerkt:
“De oorspronkelijke opzet voor het trainings-centrum in Suriname – mogelijk gehuisvest in of bij [naam lokatie] – kan meerdere doelen dienen:
- Training museumsoftware voor Surinaamse erfgoed-instellingen
- Een Fysieke en Virtuele portal van Surinaamse erfgoed-instellingen
- Idem voor relaties in de Caribben en Zuid Amerika met gevolg een centrale rol van Suriname daarin
- Een centrum voor Cultuur educatie (een van de speerpunten van het cultuurbeleid Suriname)
- Ondersteuning Cultuur toerisme
Mogelijke aanvullende programmering:
- Workshops
- Kunst bibliotheek
- Voorstellingen”
2.9.
Uiteindelijk is ervoor gekozen het centrum niet in Suriname maar in Costa Rica te vestigen. In 2011 is een “Draft contract for the ‘Turn Key’ project ‘Heritage Centre’” gesloten tussen eiser en [a bedrijf] SA. De geraamde totale kosten van het project bedragen € 1.000.000 en de geschatte ontwikkelingsperiode van het project besloeg twee tot vijf jaar. In juli 2011 heeft eiser achtereenvolgens bedragen van € 18.963,34, € 7.144 en $ 62.900 overgemaakt naar [a bedrijf] SA. In mei 2013 zijn betalingen van $ 33.558,35 en $ 64.000 verricht. De laatste betaling van $ 34.000 heeft plaatsgevonden in juni 2014.
2.10.
Eiser beschikt over gehuurde kantoorruimte in Nederland waar vanuit zijn onderneming wordt aangestuurd. Eiser is voornemens de aansturing ook in de toekomst vanuit Nederland te doen plaatsvinden. Voorts is eiser voornemens in Nederland te blijven wonen.
2.11.
De door eiser behaalde omzet gedurende de jaren 2007 tot en met 2011 is als volgt (bedragen in €):
Jaar Omzet Omzet exclusief rente en subsidies
2007 27.903 23.994
2008 30.267 21.063
2009 54.241 3.500
2010 14.258 257
2011 14.099 257

3.Geschil en standpunten van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser voor de boekwinst behaald bij de verkoop van het pand in 2008 een herinvesteringsreserve kan vormen.
3.2.
Eiser beantwoordt deze vraag in bevestigende zin omdat, aldus eiser, aan de voorwaarden voor het vormen van een herinvesteringsreserve is voldaan. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag, alsmede tot vaststelling van het verlies uit werk en woning op een bedrag van € 29.185.
3.3.
Verweerder beantwoordt de hiervoor genoemde vraag ontkennend omdat naar zijn mening eiser in 2008 zijn onderneming heeft gestaakt. Maar ook indien dat niet het geval is, is, aldus verweerder, vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk omdat aan de eisen daarvoor niet is voldaan. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Staking van de onderneming
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of eiser in 2008 zijn onderneming geheel heeft gestaakt. Indien dat het geval is, kan ter zake van de bij de verkoop van het pand behaalde boekwinst geen herinvesteringsreserve worden gevormd. Bij staking van zijn onderneming komt een herinvesteringsvoornemen van eiser ten aanzien van die onderneming immers te vervallen.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 maart 2010, nr. 08/01448, ECLI:NL:HR:2010:NK4523, BNB 2010/213, geoordeeld dat de verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening niet leidt tot staking van zijn onderneming indien de identiteit van de onderneming niettegenstaande de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven. Of daarvan sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van de factoren die tezamen en in hun onderling verband beschouwd de identiteit van de desbetreffende onderneming bepalen. De rechtbank merkt in dezen op dat het op de weg van verweerder ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van een staking door eiser van zijn onderneming in het onderhavige jaar (2008).
4.3.
Verweerder heeft een tweetal omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de identiteit van eisers onderneming in 2008 een zodanige wijziging heeft ondergaan dat moet worden geconcludeerd dat eiser zijn onderneming in dat jaar heeft gestaakt. Allereerst wijst verweerder op de internationaler geworden klantenkring van eiser en de andere wijze van exploitatie van het trainingscentrum in Costa Rica. Ten tweede wijst verweerder op de dalende omzet van eiser vanaf 2009.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de klantenkring van eiser vanaf ongeveer 1999 geleidelijk aan aanmerkelijk internationaler is geworden dan deze voorheen was. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat zijn klantenkring de laatste jaren niet wezenlijk is veranderd en dat een dergelijke verandering ook na de verplaatsing van de activiteiten naar Costa Rica niet valt te verwachten. Met betrekking tot de internationaler geworden klantenkring stelt eiser dat dit is veroorzaakt door technologische ontwikkelingen, in het bijzonder de opkomst van het internet en de als gevolg daarvan toegenomen behoefte aan digitalisering van museumcollecties. Voorts heeft, aldus eiser, de economische crisis een zodanig sterke weerslag gehad op de culturele sector (bijvoorbeeld door bezuinigingen) dat eiser zich genoodzaakt zag om zich te richten op buiten Nederland gevestigde afnemers. Dit een en ander is door verweerder niet, althans onvoldoende, weersproken.
4.5.
Nu eiser onweersproken heeft gesteld dat hij zich ook in de toekomst primair blijft richten op het digitaliseren van collecties en het geven van trainingen, kan aan de als gevolg van economische en technische ontwikkelingen steeds internationaler geworden klantenkring van eiser naar het oordeel van de rechtbank geen argument worden ontleend voor de stelling van verweerder dat eiser zijn onderneming in het onderhavige jaar heeft gestaakt. Dat vanuit het Costa Ricaanse centrum mogelijk met behulp van medewerkers ook andere activiteiten zullen worden ontplooid (zoals activiteiten in het kader van cultuureducatie en cultuurtoerisme), voert de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.6.
Ten tweede wijst verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser in het onderwerpelijke jaar zijn onderneming heeft gestaakt op de dalende omzet van eiser. Hij gaat in dat kader uit van de omzet exclusief subsidies en renteopbrengsten. Eiser gaat uit van de omzet met inbegrip van beide posten, zijnde de omzet waarvan ook bij het doen van de aangiften inkomstenbelasting voor de desbetreffende jaren is uitgegaan ter bepaling van de genoten winst uit onderneming.
4.7.
Bij gebreke van een nadere toelichting van verweerder op zijn keuze om beide posten buiten beschouwing te laten, zal de rechtbank verweerder niet in die keuze volgen. Indien tot het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige een rentedragende vordering behoort, valt niet in te zien waarom bij de bepaling van de winst uit onderneming met die rente geen rekening moet worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de door eiser ontvangen subsidies. Nu eiser onweersproken heeft gesteld dat deze subsidies aan hem zijn toegekend in het kader van door hem verrichte werkzaamheden en dus niet als een algemene inkomensvoorziening moeten worden aangemerkt, ziet de rechtbank geen reden die subsidies buiten beschouwing te laten bij de beoordeling of sprake is geweest van een staking van de onderneming.
4.8.
In de jaren 2007 en 2008 bedroeg de omzet van eiser ongeveer € 30.000. In het jaar 2009 bedroeg de omzet bijna € 55.000. Zonder nadere toelichting van de zijde van verweerder valt niet in te zien hoe deze bedragen een aanknopingspunt bieden voor de stelling dat eiser in het in geschil zijnde jaar (2008) zijn onderneming heeft gestaakt. De rechtbank ziet, eveneens bij gebreke van een nadere toelichting door verweerder, geen aanleiding om aan de omzetontwikkeling vanaf 2010 betekenis toe te kennen bij de beantwoording van de vraag of eiser zijn onderneming in 2008 heeft gestaakt.
4.9.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser zijn onderneming in 2008 heeft gestaakt. Anders dan verweerder acht de rechtbank de leeftijd van eiser in dezen niet van belang.
Vorming van een herinvesteringsreserve
4.10.
Voor de vorming van een herinvesteringsreserve ter zake van de vervreemding van een bedrijfsmiddel is op grond van artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001 vereist dat bij de belastingplichtige een voornemen tot herinvestering als bedoeld in die bepaling bestaat. De keuze voor de vorming van een herinvesteringsreserve hoeft eerst te blijken op de balans van het jaar waarin de vervreemding heeft plaatsgevonden. Het voornemen tot herinvestering moet dan ook op balansdatum aanwezig zijn (zie HR 18 juni 1980, nr. 19288, ECLI:NL:HR:1980:AW9959, BNB 1980/234). In dit geval is dat 31 december 2008.
4.11.
Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve ingevolge het vierde lid van de zo-even genoemde bepaling slechts plaats voor zover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat van een ruim herinvesteringsbegrip moet worden uitgegaan (zie HR 14 december 2001, nr. 36068, ECLI:NL:HR:2001:AB2903, BNB 2002/98 en HR 10 maart 2006, nr. 41465, ECLI:NL:HR:2006:AU8196, BNB 2006/246)
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij in dezen heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 31 december 2008 een voor de vorming van een herinvesteringsreserve vereist voornemen tot herinvesteren had. De rechtbank acht daartoe redengevend dat eiser eerst tweeënhalf jaar na het opstellen van de eindbalans van het onderhavige jaar twee “draft” overeenkomsten heeft gesloten met [a bedrijf] SA. Een definitieve overeenkomst waarin duidelijk de rechten en verplichtingen over en weer van de betrokken partijen zijn vastgelegd, is niet ingebracht. Aan de blote stelling van eiser ter zitting dat de definitieve overeenkomst mondeling is gesloten, kent de rechtbank, nu deze stelling door verweerder is weersproken en daarvan niet een begin van bewijs is geleverd, geen betekenis toe.
4.13.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser voorts een brief ingebracht van 21 juli 2008 van het Surinaamse Ministerie van Onderwijs en Volkscultuur. Uit deze brief blijkt, aldus eiser, van het bestaan van zijn voornemen tot herinvestering. De rechtbank gaat aan deze brief voorbij nu deze is gericht aan het bestuur van de Stichting [naam 5] en niet aan eiser. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe deze brief licht kan werpen op het bestaan van een herinvesteringsvoornemen van eiser op 31 december 2008.
4.14.
Daarbij komt dat tot op heden, derhalve ruim zes jaar na de vervreemding van het pand, ter zake van de door eiser gestelde herinvestering betalingen aan [a bedrijf] SA gedaan ten belope van in totaal (omgerekend) ongeveer € 190.000. Deze betalingen zijn beperkt ten opzichte van de bij de verkoop van het pand gerealiseerde boekwinst van ruim € 1,1 miljoen. Mede in aanmerking genomen dat een herinvesteringsreserve ingevolge artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 in beginsel in het derde jaar na het jaar waarin die reserve is gevormd (in dit geval derhalve 2011) ten gunste van de winst vrijvalt, ligt naar het oordeel van de rechtbank in die relatief beperkte betalingen een aanwijzing besloten dat eiser eind 2008 niet het vereiste voornemen tot herinvestering had. De van de zijde van eiser gegeven verklaring voor de aanzienlijke vertraging van het bouwproject in Costa Rica, welke verklaring in de kern erop neerkomt dat bij bouwprojecten aldaar de gang der gebeurtenissen doorgaans een andere is dan bij bouwprojecten in Nederland, acht de rechtbank zonder nadere toelichting te algemeen om daaraan betekenis toe te kennen.
4.15.
De enkele omstandigheid dat eiser zich voorafgaande aan de verkoop van het pand oriënteerde op een in het buitenland te vestigen trainingscentrum, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In het licht van de hiervoor weergegeven en door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, acht de rechtbank die omstandigheid onvoldoende om aan te nemen dat op balansdatum een voornemen tot herinvestering bestond. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat het eiser niet vrijstond om de bij de verkoop van het pand gerealiseerde boekwinst in het onderhavige jaar aan een herinvesteringsreserve toe te voegen.
4.16.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van Scharrenburg, voorzitter, mr. A.A. Fase en
mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2015.
Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak door de oudste rechter.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.