ECLI:NL:RBNHO:2015:4394

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14-735
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een één-kamer-hotel in de vorm van een molen

Op 2 juni 2015 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen en meerdere eisers, waaronder een aantal particulieren en een besloten vennootschap. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 12 september 2014, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om gebreken in het bestreden besluit van 4 februari 2014 te herstellen. De zaak betreft een omgevingsvergunning voor de bouw van een één-kamer-hotel in de vorm van een molen.

In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat er drie gebreken waren in het bestreden besluit. De rechtbank heeft verweerder de kans gegeven om deze gebreken te herstellen, wat resulteerde in een herstelbesluit op 24 februari 2015. De eisers hebben hierop gereageerd met zienswijzen, maar de rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de gebreken adequaat waren hersteld in het herstelbesluit.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eisers sub 1, gericht tegen het herstelbesluit, ongegrond is. Echter, het beroep van eisers sub 1 tegen het oorspronkelijke bestreden besluit is gegrond, en dat besluit wordt vernietigd voor de onderdelen waar gebreken zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers sub 2 tot en met 5 niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers sub 1.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/735

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2015 in de zaak tussen

1. [eisers 1]te [woonplaats 1],
2. [eiser 1]te [woonplaats 2],
3. [eisers 2]te [woonplaats 2],
4. [eisers 3]te [woonplaats 2],
5. [eiser 2]te [woonplaats 2],
eisers (gemachtigde: mr. Q.W.J. de Ruijter),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Wilkens en G.J. van Leeuwen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [naam bedrijf] B.V., te [plaatsnaam].

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 12 september 2014 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 4 februari 2014 te herstellen.
Bij tweede tussenuitspraak van 21 november 2014 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om de gebreken te herstellen, verlengd tot vier weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak gedurende een periode van zes weken een ontwerpbesluit ter inzage gelegd met ingang van 22 december 2014.
Eisers hebben hierop bij brief van 26 januari 2015 een schriftelijke zienswijze gegeven.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft verweerder aan derde-partij een deels gewijzigde en aangevulde omgevingsvergunning verleend.
Eisers hebben hierop bij brief van 25 maart 2015 een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.1.
Derde-partij heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 17 december 2014 een aanvullende aanvraag om omgevingsvergunning voor onder meer de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bij verweerder ingediend. Bij deze aanvraag zijn gevoegd een (gewijzigde) “Ruimtelijke onderbouwing. Eén-kamer-hotel [plaatsnaam]” en een “Quickscan naar de archeologische waarde van een perceel aan de zuidzijde van de [lokatie]” (Quickscan) van Archeo Cultura van december 2014.
1.2.
Verweerder heeft in reactie op deze aanvraag opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage gelegd, strekkende tot wijziging en aanvulling van de eerder verleende omgevingsvergunning op de punten ten aanzien waarvan de rechtbank in haar tussenuitspraak gebreken had geconstateerd. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van
24 februari 2015 aan derde-partij een deels gewijzigde en aangevulde omgevingsvergunning verleend (hierna: het herstelbesluit) .
1.3.
De rechtbank merkt het herstelbesluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu dat besluit strekt tot wijziging en aanvulling van het bestreden besluit en eisers sub 1 voorts voldoende belang hebben bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep van eisers sub 1 richt zich gelet hierop van rechtswege mede tegen het herstelbesluit.
2. Met betrekking tot de stelling van eisers sub 1 dat het toepassen van de bestuurlijke lus in dit geval niet aangewezen was, overweegt de rechtbank allereerst als volgt. Het toepassen van de bestuurlijke lus zou, met de kennis van nu, achteraf bezien wellicht niet de voorkeur hebben genoten, nu voor herstel van de gebreken nadere (niet-voorziene) besluitvorming nodig is gebleken en dit aanzienlijke hoeveelheid tijd in beslag heeft genomen. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om thans alsnog te besluiten tot een andere afdoening van het onderhavige beroep. Daartoe is redengevend dat niet is gebleken is dat (onbekende) derden hierdoor in hun belangen worden geschaad. Noch tegen het ontwerpbesluit noch tegen het herstelbesluit zijn door anderen dan eisers zienswijzen ingebracht respectievelijk is door anderen dan eisers beroep ingesteld. Gesteld noch gebleken is voorts dat eisers door het toepassen van de bestuurlijke lus in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank zal daarom thans overgaan tot een verdere inhoudelijke beoordeling van het beroep, in het bijzonder van de vraag of verweerder met het herstelbesluit de door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken op toereikende wijze heeft hersteld.
3.1.
De rechtbank stelt in dat verband voorop dat deze uitspraak voortbouwt op de tussenuitspraak. Dit betekent dat de rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak reeds heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704, en
15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers sub 1 in hun zienswijzen wederom betogen dat het project in strijd is met de artikelen 14 en 15 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Hierover heeft de rechtbank zich echter al uitgebreid uitgelaten in rechtsoverweging 11 van de tussenuitspraak. De rechtbank kan, zoals hiervoor is overwogen en anders dan eisers sub 1 kennelijk menen, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van zo een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Uit wat eisers sub 1 in dit verband hebben opgemerkt in hun zienswijzen volgt niet dat zich hier zo een zeer uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordeel in de tussenuitspraak. De wijzigingen die in de ruimtelijke onderbouwing zijn doorgevoerd zien ook niet op de genoemde bepalingen uit de PRV. Evenmin heeft met het herstelbesluit op dit punt een wijziging plaatsgevonden in het bestreden besluit.
4.1.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een drietal gebreken kleeft. Ten eerste heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder bij het bestreden besluit is afgeweken van het onjuiste planologische regime. Ten tweede heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet heeft onderkend dat voor het project tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. Ten derde heeft de rechtbank geconstateerd dat het plangebied van het onderhavige project dat is weergegeven op de bij het bestreden besluit behorende tekeningen afwijkt van het plangebied van het project dat is weergegeven op de website www.[naam website].nl.
4.2.
De rechtbank stelt vast, naar eisers sub 1 ook niet hebben bestreden, dat verweerder het laatstgenoemde gebrek bij het herstelbesluit heeft hersteld. Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het herstelbesluit van 24 februari 2015 ook de eerste twee onder 4.1 genoemde gebreken heeft hersteld.
5. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het herstelbesluit van 24 februari 2015, anders dan ten tijde van het bestreden besluit, niet meer de “Beheersverordening Landelijk Gebied [plaatsnaam]” als het geldende planologische regime moest worden beschouwd, maar het op 31 juli 2014 in werking getreden bestemmingsplan “Landelijk gebied [plaatsnaam]”. Verweerder heeft, in overeenstemming met hetgeen onder 16.3 in de tussenuitspraak is overwogen, bij het herstelbesluit van 24 februari 2015 dan ook terecht beoordeeld of en gemotiveerd waarom hij bereid is van dat bestemmingsplan af te wijken. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het betreffende perceel de bestemming “Agrarisch met waarden”. In de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing en het herstelbesluit van 24 februari 2015 is hiermee rekening gehouden en uiteengezet waarom die bestemming zich niet tegen het verlenen van de omgevingsvergunning verzet. Eisers sub 1 hebben in hun zienswijze hiertegen geen inhoudelijke beroepsgronden naar voren gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het onder 4.1 eerstgenoemde gebrek met het herstelbesluit hersteld.
6.1.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder bij het herstelbesluit, in aanvulling op het bestreden besluit en in navolging van hetgeen onder 10.6 van de tussenuitspraak is overwogen, voor het aanleggen van een in- en uitrit vanaf de monumentale dijk aan de [adres 1], een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo heeft verleend naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvullende aanvraag van derde-partij. Verweerder heeft aan dit deel van het besluit een advies van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (GS) van 16 december 2014 en de Quickscan van Archeo Cultura van december 2014 ten grondslag gelegd.
6.2.
Eisers sub 1 betogen in hun zienswijze dat de monumentale dijk door de aanleg van de in- en uitrit, de bouw van de molen en het plaatsen van een hek ernstig wordt verstoord. Verder stellen zij dat onduidelijk is welke aanvraag GS hebben beoordeeld ten aanzien van de ligging en de omvang van de in- en uitrit. De bij het besluit van 24 februari 2015 behorende tekening dateert van 8 december 2014, terwijl verweerder GS per e-mailbericht van 3 november 2014 om advies heeft gevraagd. Bovendien is de in- en uitrit flink vergroot ten opzichte van die was opgenomen in de oorspronkelijke aanvraag.
6.3.
Het betoog van eisers sub 1 dat de monumentale dijk door de bouw van de molen en het plaatsen van een hek ernstig wordt verstoord laat de rechtbank buiten een inhoudelijke bespreking. De rechtbank overweegt hiertoe dat de molen en het hek reeds waren ingetekend op de tekening “B01. Bestektekening” van 21 januari 2014 behorende bij het bestreden besluit. In hun beroepschrift gericht tegen dat besluit hebben eisers, gelet op hetgeen onder 10.1 van de tussenuitspraak is overwogen, slechts gesteld dat voor de monumentale dijk verstorende in- en uitrit ten onrechte geen omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo was verleend. Met hun hiervoor weergegeven betoog hebben eisers sub 1 derhalve hun beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3540.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van derde-partij om een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo van 10 december 2014 dateert en de daarbij behorende tekening “Nieuwbouw molen aan de [adres 2]” van 8 december 2014. Verder staat vast dat verweerder, in lijn met hetgeen onder 16.4 van de tussenuitspraak is overwogen, GS op grond van artikel 6.4, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht om advies inzake deze aanvraag heeft gevraagd. GS hebben op 16 december 2014 een positief advies uitgebracht.
Hoewel eisers sub 1 niet kan worden ontzegd dat het advies van GS een reactie vormt op een e-mailbericht van 3 november 2014 dat van voor de tekening van 8 december 2014 dateert, heeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat GS bij het uitbrengen van hun advies, dat weer van na de tekening van 8 december 2014 dateert, van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan.
6.5.
De rechtbank overweegt voorts dat zelfs indien GS bij het uitbrengen van hun advies van de “B01. Bestektekening” van 21 januari 2014 in plaats van de tekening van
8 december 2014 zouden zijn uitgegaan, de rechtbank ook in dat geval geen aanleiding heeft te veronderstellen dat GS van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan. De rechtbank acht daartoe allereerst van belang dat, anders dan eisers sub 1 hebben betoogd, geen sprake is van een flinke vergroting van de in- en uitrit. Qua materiaal en situering is de in- en uitrit zoals weergegeven op de tekening van 8 december 2014 niet wezenlijk anders dan die is weergegeven op de tekening van 21 januari 2014. Bovendien is het advies van GS algemeen geformuleerd, in die zin dat de omvang van de in- en uitrit door GS kennelijk niet van doorslaggevend belang is geacht en reden heeft kunnen vormen goedkeuring aan het project te onthouden.
6.6.
Nu eisers sub 1 het advies van GS en de Quickscan van Archeo Cultura verder niet met inhoudelijke argumenten hebben bestreden, ziet de rechtbank geen aanleiding de daarin vermelde conclusies voor onjuist te houden. Verweerder heeft gelet hierop terecht omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo verleend voor het aanleggen van een in- en uitrit vanaf de monumentale dijk aan de [adres 1].
6.7.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder met het besluit van 24 februari 2015 ook het onder 4.1 als tweede genoemde gebrek heeft hersteld.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eisers sub 1, voor zover gericht tegen het herstelbesluit van 24 februari 2015, ongegrond is.
8. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van eisers sub 1 gericht tegen het bestreden besluit gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd, voor zover het de onderdelen betreft ten aanzien waarvan in de tussenuitspraak gebreken zijn geconstateerd.
9. Verder is het beroep, voor zover het is ingesteld door eisers sub 1 en is gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, gelet op het onder 15 overwogene in de tussenuitspraak, niet-ontvankelijk.
10. Het beroep, voor zover het is ingesteld door eisers sub 2 tot en met 5, is, gelet op het onder 3 en 4 overwogene in de tussenuitspraak, niet-ontvankelijk.
11. Omdat de rechtbank het beroep, voor zover het is ingesteld door eisers sub 1 en is gericht tegen het bestreden besluit, gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers sub 1 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.470,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee keer een half punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door eisers sub 1 en gericht tegen het besluit van 4 februari 2014, gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 februari 2014, voor zover het de onderdelen betreft ten aanzien waarvan in de tussenuitspraak gebreken zijn geconstateerd;
- verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door eisers sub 1 en gericht tegen het besluit van 24 februari 2015, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door eisers sub 1 en gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door eisers sub 2 tot en met 5,
niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,00 aan eisers sub 1 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van
€ 1.470,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Slijkhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.