ECLI:NL:RBNHO:2016:1533

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4687
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht wegens schending inlichtingenplicht en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal over de herziening van het recht op bijstand. Eiseres ontving bijstandsuitkeringen in verschillende perioden, maar verweerder heeft deze herzien en teruggevorderd op basis van de bevindingen van een fraudeonderzoek. Dit onderzoek volgde op een melding van de politie dat eiseres samenwoonde met een partner, wat zij niet had gemeld. Eiseres stelde dat zij haar inlichtingenplicht niet had geschonden en dat de verweerder niet adequaat had gereageerd op haar meldingen over de beëindiging van de samenwoning. De rechtbank oordeelde dat eiseres wel degelijk haar inlichtingenplicht had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden en dat de signalen die zij had gegeven niet als zodanig konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de bevoegdheid van verweerder om het recht op bijstand te herzien.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/4687

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. B. Wernik),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal,verweerder
(gemachtigde: mr. F.J. IJsselmuiden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) per 1 september 2014 ingetrokken en per 18 december 2014 beëindigd, het recht op bijstand van eiseres herzien over de perioden 3 januari 2007 tot en met 31 juli 2007, 1 december 2008 tot en met 11 februari 2010 en 29 juni 2011 tot en met 31 augustus 2014 en de in deze perioden teveel verstrekte uitkering ad € 57.812,83 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving in de perioden 3 januari 2007 tot en met 31 juli 2007, 1 december 2008 tot en met 11 februari 2010 en 9 december 2010 tot en met 31 augustus 2014 een bijstandsuitkering van verweerder. Aanvankelijk ontving eiseres een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 29 juli 2011 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
In juni 2014 heeft verweerder een melding van de politie Noord-Holland ontvangen. Uit in een politieonderzoek afgelegde verklaringen volgde dat eiseres al lange tijd samenwoonde met [naam] (hierna [naam] ). [naam] ontvangt sinds 1999 een WAO-uitkering en staat in het bevolkingsregister ingeschreven in de gemeente [gemeente] . Verweerder is naar aanleiding van de melding een fraudeonderzoek gestart. Op 22 oktober 2014 heeft een sociaal rechercheur van het Bureau Fraudebeheer van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente [gemeente] een rapport van het onderzoek uitgebracht. In het rapport zijn onder meer delen van de verklaringen van eiseres en [naam] overgenomen uit processen-verbaal van verhoor op 16 september 2014, verklaringen van buurtbewoners van het adres van eiseres en van het in het bevolkingsregister van de gemeente [gemeente] opgenomen adres en voormalige adressen van [naam] , een verklaring van de minderjarige dochter van [naam] en gegevens verkregen uit een door de sociaal rechercheur op het adres van eiseres in beslag genomen computer. Verder is in het rapport opgenomen dat eiseres op 5 november 2010 een brief aan verweerder heeft gestuurd waarin zij meldt dat zij haar uitkering per 12 februari 2010 wenst stop te zetten omdat zij is gaan samenwonen met [naam] . Ook is opgenomen dat eiseres op een formulier “aanvraag bijstand WWB” van 16 december 2010 heeft vermeld dat haar samenwoning is beëindigd. De sociaal rechercheur concludeert op grond van zijn onderzoek dat eiseres gedurende alle uitkeringsperioden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam] . Als bijlage bij het rapport is een overzicht gevoegd van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van de netto aan [naam] uitgekeerde WAO-uitkering van 1 januari 2007 tot juli 2014.
1.3
Verweerder heeft vervolgens een berekening gemaakt van het bedrag dat ten onrechte aan eiseres als bijstandsuitkering is verstrekt, waarbij verweerder is uitgegaan van de uitkering waar eiseres recht op zou hebben gehad indien zij de gezamenlijke huishouding met [naam] had opgegeven. Verweerder is daartoe uitgegaan van de bijstandsnorm voor een gezin en heeft daarvan de maandelijkse WAO-uitkering van [naam] afgetrokken en het fictieve recht dat [naam] op een toeslag zou hebben gehad. Verweerder heeft hierop het primaire besluit genomen. De berekening is als bijlage bij het primaire besluit gevoegd.
Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 23 juli 2015.
2.1
Met ingang van 1 januari 2015 is – voor zover thans van belang – de Participatiewet in werking getreden en is de WWB gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet (Pw). In artikel 78z, eerste lid, van de Pw is bepaald dat door het college op grond van de WWB genomen besluiten gelden als door hem genomen besluiten op grond van deze wet. In het vierde lid is bepaald dat op een bezwaar- of beroepschrift dat vóór of op de datum van inwerkingtreding van artikel I van de Invoeringswet Pw is ingediend tegen een door het college op grond van de WWB genomen besluit en waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, wordt beslist met toepassing van de WWB. Zowel het bezwaarschrift als het beroepschrift is ingediend na 1 januari 2015, zodat op grond van voornoemd artikel op het bezwaar en het beroep moet worden beslist met toepassing van de Pw. Hoewel de commissie bezwaarschriften van verweerder nog verwijst naar de WWB, gaat de rechtbank er van uit dat verweerder, zoals ook door verweerder ter zitting is bevestigd, het bestreden besluit heeft genomen met toepassing van de Pw. Ook het onderhavige beroep zal worden beoordeeld met toepassing van de Pw
.
2.2
Op grond van het voorgaande is bij de beoordeling van het beroep de volgende wetgeving van belang.
In artikel 17, eerste lid, van de Pw is onder meer bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Pw is onder meer bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
In artikel 58, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Pw.
3. Eiseres voert – zakelijk weergegeven – tegen het bestreden besluit aan dat zij op 16 december 2010 een meldingsformulier aan verweerder heeft gestuurd waarin zij heeft gemeld dat de samenwoning met [naam] is beëindigd. Uit deze melding blijkt dat eiseres bij verweerder kenbaar heeft gemaakt dat zij in het verleden heeft samengewoond met [naam] terwijl zij een bijstandsuitkering ontving naar de norm van alleenstaande. Ter zitting heeft eiseres nader toegelicht dat ook haar brief van 5 november 2010 waarin zij opgaf per 12 februari 2010 samen te wonen, verweerder had moeten aanzetten tot nader onderzoek. Verweerder heeft vervolgens na deze twee signalen van eiseres dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand wordt verleend geen actie ondernomen. Op grond van de zogeheten zesmaanden- jurisprudentie is terugvordering zes maanden na een dergelijk signaal in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft ten onrechte deze zesmaanden-jurisprudentie niet toegepast. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK4389) en van 6 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1920, USZ 2010/184).
4. Verweerder verwijst bij zijn verweer naar het formulier van de aanvraag bijstandsuitkering WWB, door eiseres ingediend in december 2010. Eiseres heeft op 9 december 2010 de aanvraag bijstandsuitkering ingediend met het verzoek deze in te laten gaan op 16 december 2010. Het formulier is (uiteindelijk) ondertekend op 20 december 2010. Op het formulier heeft eiseres verklaard dat zij wegens het beëindigen van het samenwonen een uitkering aanvraagt naar de norm van een alleenstaande ouder. De uitkering is vervolgens op 14 januari 2011 toegekend per 9 december 2010. Eiseres heeft echter valsheid in geschrifte gepleegd, nu achteraf blijkt dat zij al die tijd wel met [naam] samenwoonde. Van een signaal als bedoeld in de vaste zesmaanden-jurisprudentie van de CRvB is geen sprake. Bij een dergelijk signaal gaat het om relevante informatie van betrokkene waaruit het bijstandsverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het orgaan, binnen zes maanden, actie moet ondernemen. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 24 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014).
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] in alle perioden van bijstandsverlening die verweerder bij het primaire besluit heeft herzien. Tussen partijen is slechts in geschil of de brief van eiseres van 5 november 2010 en het door eiseres in december 2010 ingevulde (aanvraag)formulier als signalen als bedoeld in de zesmaanden-jurisprudentie kunnen gelden en of verweerder vervolgens te lang heeft gewacht met het ondernemen van actie op deze signalen.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat noch de brief van 5 november 2010, noch de melding van eiseres op het aanvraagformulier uit december 2010 als een signaal in de zin van de zesmaanden-jurisprudentie heeft te gelden. Ook de brief en het aanmeldingsformulier gezamenlijk kunnen niet als een dergelijk signaal worden aangemerkt. Uit de gegevens in het dossier blijkt immers dat eiseres met de brief van 5 november 2010 heeft opgegeven dat zij vanaf 12 februari 2010 samenwoonde met [naam] . Op het aanvraagformulier uit december 2010 heeft zij vervolgens opgegeven dat zij is verlaten door haar partner per 1 december 2010. [naam] stond volgens het frauderapport in de periode van 12 februari 2010 tot 1 december 2010 ook ingeschreven op het adres van eiseres in [woonplaats] . In deze periode van gemeld samenwonen is aan eiseres echter geen bijstandsuitkering toegekend, zodat de brief van 5 november 2010 voor verweerder geen relevante informatie en dus ook geen signaal bevatte. Eiseres heeft bij haar aanvraagformulier aldus juist de inlichtingenplicht geschonden door ten onrechte op te geven dat de samenwoning was beëindigd, terwijl dat niet het geval was. Voorts valt niet in te zien hoe verweerder de nieuwe aanvraag onder opgave dat deze samenwoning weer is geëindigd had moeten opvatten als signalen dat eiseres ook ten tijde van een eerdere uitkeringsperiode reeds (langdurig) met [naam] samenwoonde. Bovendien kan van een signaal in de zin van de zesmaanden-jurisprudentie slechts sprake zijn bij een lopende uitkering, zodat een melding over het verleden geen betekenis heeft voor de toekomst.
6.2
De door eiseres aangehaalde jurisprudentie van de CRvB is voorts niet van toepassing op onderhavige zaak. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 10 november 2009 had immers appellante bij haar bijstandsaanvraag wél de juiste informatie verstrekt en had het college dit over het hoofd gezien. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 6 april 2010 was sprake van zeer bijzondere omstandigheden omdat het college eerst een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht had opgelegd waarbij het college ook op de hoogte was van overschrijding van de vermogensgrens door appellante in die zaak en vervolgens, bijna een jaar later, de uitkering introk op basis van die overschrijding. Van een (dergelijke) zeer bijzondere omstandigheid is in onderhavige zaak niet gebleken. Het beroep op de zesmaanden-jurisprudentie slaagt niet.
6.3
Verweerder was bevoegd het recht op bijstand te herzien nu eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door haar gezamenlijke huishouding met [naam] niet aan verweerder te melden.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, en mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. van Wees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.