ECLI:NL:RBNHO:2016:2240

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
C/15/221034 / FA RK 15-375
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, alsook een partnerbijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De vrouw heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 250,00 per kind per maand, welke door de man niet werd betwist. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Daarnaast heeft de vrouw een partnerbijdrage van € 2.000,00 bruto per maand verzocht, wat door de man werd betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor de rechtbank uitgaat van de aanvullende behoefte van de vrouw aan deze bijdrage. De rechtbank heeft de man ook verplicht om de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, maar heeft het verzoek van de vrouw om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld afgewezen, omdat dit onvoldoende was geconcretiseerd. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om in onderling overleg afspraken te maken over de verdeling en verrekening van de huwelijkse voorwaarden, met een pro forma aanhouding van de beslissing tot 25 mei 2016.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
RvD
zaak- en rekestnummers: C/15/221034 / FA RK 15-375 en C/15/224550 / FA RK 15-1999
Beschikking van 23 maart 2016 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W.B. Koppenberg, gevestigd te Hoorn Nh,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.W. Weehuizen, gevestigd te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 16 januari 2015;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 30 maart 2015;
- het (niet volledig ingevulde) formulier verdelen en verrekenen van de man, ingekomen op 28 april 2015;
- de brief van 27 mei 2015, met als bijlage het (niet volledig ingevulde) formulier verdelen en verrekenen van de vrouw, ingekomen op 28 mei 2015;
- de brief van 25 januari 2016, met producties 1 tot en met 34, van de man, ingekomen op 26 januari 2016;
- de brief van 29 januari 2016, met producties 35 en 36, van de man, ingekomen op 1 februari 2016;
- de brief van 4 februari 2016, met productie 37, van de man, ingekomen op 8 februari 2016;
- het bericht van 12 februari 2016, met bijlagen 12 tot en met 21, van de vrouw, ingekomen op 12 februari 2016.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2016, alwaar zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door mr. Koppenberg en de man, bijgestaan door mr. Weehuizen en de heer [financieel deskundige] , financieel deskundige.
1.3.
De hierna te noemen minderjarigen [minderjarige] en [minderjarige] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , na het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.2.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. De rechtbank zal overeenkomstig het - onweersproken - verzoek van de vrouw bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
2.4.
Onderhoudsbijdragen
Kinderbijdrage
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250,00 per kind per maand vast te stellen en te bepalen dat de man de kosten van het openbaar vervoer en de telefoonabonnementen van de kinderen voor zijn rekening neemt.
2.4.2.
De man heeft gesteld dat, hoewel hij eigenlijk onvoldoende draagkracht heeft, bereid is om, naast de kosten van het openbaar vervoer en de telefoons van de kinderen, € 250,00 per kind per maand aan de vrouw te voldoen.
2.4.3.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw derhalve als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen, met dien verstande dat dit, voor zover het ziet op de door de man te betalen kosten van het openbaar vervoer en de telefoons van de kinderen, wordt afgewezen, nu voor toewijzing daarvan geen wettelijke grondslag bestaat.
Partnerbijdrage
2.4.4.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.000,00 bruto per maand vast te stellen.
2.4.5.
De man heeft gevraagd het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Behoefte
2.4.6.
De vrouw heeft betoogd dat de man haar vanaf het moment van uiteengaan steeds een bijdrage onder de noemer “kosten huishouding” heeft betaald. Vanaf april 2014 heeft hij € 1.300,00 per maand betaald en daarnaast € 300,00 per maand als “alimentatie”. Ook heeft de man nog driemaal € 2.000,00 voldaan. Tevens betaalt hij de auto, de telefoon en de zorgpremie van de vrouw en deed hij extra stortingen als de vrouw daarom vroeg. Gelet op haar inkomen van € 1.200,00 netto per maand, meent de vrouw aanvullende behoefte te hebben aan een bijdrage van de man van € 2.000,00 bruto per maand.
2.4.7.
In zijn verweerschrift heeft de man uitsluitend zijn draagkracht betwist. Eerst ter zitting heeft hij de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw ter discussie gesteld. De rechtbank merkt dit verweer aan als tardief. De vrouw had redelijkerwijs geen rekening meer hoeven houden met een dergelijk verweer, zodat de rechtbank uitgaat van een aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man van € 2.000,00 bruto per maand.
Draagkracht
2.4.8.
De man heeft zijn draagkracht betwist. Hij heeft betoogd dat zijn salaris uit zijn onderneming [naam onderneming] € 44.000,00 bruto per jaar bedraagt en dat hij, gelet op de slechte financiële situatie van zijn ondernemingen, niet in staat is om zich een hoger salaris uit te keren. Als lasten heeft hij opgevoerd (draagkrachtberekening productie 35): hypotheekrente echtelijke woning € 18.768,00 per jaar, het eigenwoningforfait € 1.476,00 per jaar, de premie van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering € 100,00 per maand, de premie voor zijn zorgverzekering € 97,00 per maand en aflossing op schulden van € 572,00 per maand. Voorts heeft de man gesteld dat hij, naast de kinderbijdrage van € 250,00 per kind per maand, nog in totaal € 350,00 per maand betaalt voor de kosten van openbaar vervoer en de telefoons van de kinderen.
2.4.9.
Volgens de vrouw heeft de man verzuimd inzage te geven in zijn werkelijke financiële positie door middel van een overzicht van zijn volledige inkomen. De man is DGA en derhalve bij machte om zijn eigen salaris vast te stellen. Er dient dus gekeken te worden naar het resultaat van zijn ondernemingen. De rekening-courant opnames die de man doet, heeft hij feitelijk ter besteding. Daarnaast heeft de man nog aanzienlijke huurinkomsten en is hij bezig met nieuwe projecten, zoals de aankoop en het opzetten van een hotel. Het beeld dat de man schetst, strookt volgens de vrouw niet met de wijze waarop hij leeft. Voorts heeft de vrouw diverse door de man opgevoerde lasten betwist, omdat de man deze niet heeft onderbouwd.
2.4.10.
Uit de stukken in het dossier is gebleken dat de man, samen met [naam] , de aandelen houdt in [naam onderneming] . Deze holding houdt de aandelen in [naam onderneming] en [naam onderneming] houdt de aandelen in [naam onderneming] en [naam onderneming] .
Ter zitting is gebleken dat de man een pand aan [naam pand] privé in eigendom heeft. Partijen hebben gezamenlijk de (voormalig echtelijke) woning aan de [(voormalig echtelijke) woning] in eigendom (eenvoudige gemeenschap).
Daarnaast heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de man nog een viertal recreatievilla’s/chalets en een pand aan [naam pand] in eigendom heeft.
2.4.11.
De rechtbank overweegt dat de man op 26 januari 2016 een groot aantal producties (1 tot en met 34), zonder toelichting, in het geding heeft gebracht. Onderdeel daarvan zijn de jaarstukken van zijn ondernemingen over 2012, 2013 en 2014 en één aangifte inkomstenbelasting, namelijk die van 2010.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar deze stukken. Hij had deze op deugdelijke wijze inzichtelijk moeten maken. Bovendien had hij tevens recente stukken moeten overleggen. Hoewel reëel is te veronderstellen dat de definitieve cijfers van zijn ondernemingen over het jaar 2015 nog niet gereed zijn, moeten er voorlopige cijfers, kasstroomoverzichten en prognoses over dit jaar beschikbaar zijn. Het lag op de weg van de man om zijn standpunt, dat hij zichzelf geen hoger salaris kan uitkeren dan € 44.000,00 bruto per jaar (te weten het minimaal door een DGA uit te keren salaris), aan de hand van de door hem overgelegde stukken te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan.
Voorts is onduidelijk of de man nog inkomen uit andere bronnen geniet. Uit de door de vrouw overgelegde stukken is gebleken dat de voormalig echtelijke woning door de man wordt verhuurd voor een bedrag van € 1.500,00 per maand. In zijn draagkrachtberekening heeft de man daar geen melding van gemaakt, terwijl hij wel de hypotheeklasten van deze woning heeft opgevoerd. Hierover is de man derhalve niet transparant geweest. Daarnaast heeft de man, desgevraagd, eerst ter zitting verklaard dat zijn pand aan [naam pand] eveneens wordt verhuurd, maar dat de inkomsten daaruit wisselend zijn, wederom zonder nader onderbouwing. Ten slotte is de man niet ingegaan op de stelling van de vrouw, dat hij (in privé) ook nog inkomen geniet uit recreatievilla’s en het pand aan [naam pand] . Of de man deze vermogensbestanddelen in privé in eigendom heeft, kan de rechtbank niet verifiëren, nu de man geen aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de laatste jaren in het geding heeft gebracht. Dat de man relevant inkomen uit verhuur (dan wel uit ander box 3 vermogen) heeft, kan derhalve niet worden uitgesloten.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie. De gevolgen hiervan komen voor zijn rekening en risico. Als partijen niet voldoen aan de verplichting van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan de verplichting van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard (Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675). Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de man in staat is om de aanvullende behoefte van de vrouw te voldoen. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden toegewezen.
2.5.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.5.1.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 17 mei 2000 is, voor zover thans van belang,
opgenomen dat partijen in gemeenschap van inboedel zijn gehuwd en dat elke andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten. Daarnaast is een periodiek verrekenbeding overeengekomen.
2.5.2.
De vrouw heeft verzocht de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform haar zienswijze zoals naar voren gebracht in het formulier verdelen en verrekenen.
2.5.3.
De man heeft gevraagd dit verzoek af te wijzen, nu dit inhoudelijk niet is toegelicht en onduidelijk is.
2.5.4.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt haar vordering op de man, op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, vast te stellen op € 200.000,00. De vrouw stelt aansluiting te hebben gezocht bij de eerder door de man gedane voorstellen, omdat zij niet over alle relevante gegevens beschikt en dus niet bij machte is om een vermogensstaat op te stellen. Haar eerdere verzoek dient als vervallen te worden beschouwd, aldus de vrouw.
2.5.5.
In reactie hierop heeft de man verklaard dat zijn voorstel van anderhalf jaar geleden niet langer geldt. De waarde van zijn vermogen is inmiddels aanzienlijk gedaald.
2.5.6.
Ter zitting heeft de rechtbank reeds aangegeven dat de wijziging van het verzoek van de vrouw in strijd met de beginselen van goede procesorde wordt geacht, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Het oorspronkelijke verzoek van de vrouw ligt als onvoldoende geconcretiseerd voor afwijzing gereed. In het formulier verdelen en verrekenen waar de vrouw naar verwijst, heeft zij inhoudelijk niets vermeld. Indien zij zou menen op grond van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden een vordering op de man te hebben, ligt het op haar weg om aan te geven wat de peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen is en hoeveel haar verrekenvordering bedraagt. Dat de man haar gegevens omtrent zijn inkomen en vermogen heeft onthouden, maakt dit niet anders. De vrouw had immers een notariële boedelbeschrijving kunnen verzoeken of nakoming kunnen vorderen van de in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting, waarin is opgenomen dat partijen ten opzichte van elkaar gehouden zijn om van hun inkomen en vermogen een behoorlijke administratie bij te houden en aan de andere echtgenoot op eerste vordering inzage hierin te geven. (Gerechtshof ’s-Gravenhage 21 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2994).
2.5.7.
Desalniettemin hebben partijen de rechtbank verzocht om de beslissing op dit punt voor de duur van twee maanden pro forma aan te houden teneinde hen in de gelegenheid te stellen om in onderling overleg afspraken over de verdeling en de verrekening te maken. De rechtbank zal aan dit verzoek voldoen, waarbij zij opgemerkt dat het verzoek van de vrouw om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, hoe dan ook zal worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
3.3.
bepaalt dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw dient te voldoen van € 250,00 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
3.4.
bepaalt dat de man een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 2.000,00 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
verklaart deze beslissing, behoudens de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst tot zover af hetgeen meer of anders is verzocht;
3.7.
houdt de beslissing over het verzoek van de vrouw betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan
tot 25 mei 2016 pro formateneinde partijen in de gelegenheid te stellen om met elkaar in overleg te treden. Partijen wordt verzocht om de rechtbank uiterlijk op voornoemde datum te berichten of zij overeenstemming hebben bereikt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.M. van Diepen op 23 maart 2016.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..