ECLI:NL:RBNHO:2016:4571

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5688
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep inzake het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had in de referteperiode minder gewerkte dagen dan beschikbare werkdagen, wat nadelig was voor de hoogte van zijn WW-uitkering. De verweerder had in bezwaar de resterende maanden van een eerder WW-recht toegekend, en de eiser vond een nieuwe baan voor het einde van die periode, waardoor hij geen nadelige financiële gevolgen ondervond van het Dagloonbesluit 2015. De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang was, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

Het procesverloop begon met een besluit van 26 augustus 2015, waarin de eiser een WW-uitkering werd toegekend op basis van een dagloon van € 55,62. Na bezwaar werd dit besluit herzien, en de eiser kreeg recht op een hogere uitkering van € 144,82 voor vier maanden. De rechtbank onderzocht of de eiser voldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, en concludeerde dat dit niet het geval was, aangezien de hoogte van de uitkering gelijk was aan die van een eerdere periode.

De rechtbank stelde vast dat de eiser geen financieel nadeel had ondervonden van het Dagloonbesluit 2015, en dat het beroep derhalve niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures, en dat indien er geen belang is, de rechter niet verplicht is om een uitspraak te doen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/5688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: G.J.M. Lemmers),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. Hahn).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per 3 augustus 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 55,62.
Bij besluit van 4 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij beslist dat eiser nog vier maanden recht heeft op de voorgaande WW-uitkering, met een dagloon van € 144,82.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontving van 2 december 2013 tot 19 januari 2015 een WW-uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 144,82. Van 19 januari tot en met 23 augustus 2015 was eiser werkzaam. Per 24 augustus 2015 is eiser opnieuw werkloos geworden en is aan hem een WW-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 55,62. Verweerder heeft eisers bezwaar hiertegen gegrond verklaard, omdat eiser nog vier maanden recht heeft op de WW-uitkering die hij tot 19 januari 2015 ontving.
1.2
Eiser ontving op grond van het bestreden besluit twee WW-uitkeringen, te weten de bij het primaire besluit toegekende uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 55,62, en de eerder toegekende WW-uitkering gebaseerd op een dagloon van € 144,82. De WW-uitkering gebaseerd op het dagloon van € 55,62 werd daarop in mindering gebracht, zodat eiser per 24 augustus 2015 een WW-uitkering ontving waarvan de hoogte gebaseerd was op een dagloon van € 144,82. Met ingang van 12 oktober 2015 heeft eiser een nieuwe baan gevonden en eindigde de WW-uitkering.
3. Met ingang van 1 juli 2015 is een nieuw Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna Dagloonbesluit 2015) van kracht geworden. Met dit Dagloonbesluit 2015 is de berekening van het dagloon in zoverre gewijzigd dat in gevallen waarin de referteperiode één jaar is, het in die periode genoten loon altijd door 261 wordt gedeeld, zijnde het aantal beschikbare werkdagen. Anders dan tot 1 juli 2015 wordt voor de berekening van de hoogte van het dagloon dus geen rekening meer gehouden met situaties waarin niet gedurende de gehele referteperiode, maar slechts gedurende een deel daarvan loon is genoten.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat aangezien hij gedurende de referteperiode 155 dagen loon heeft genoten, hij nadelige gevolgen heeft ondervonden van het Dagloonbesluit 2015 en dat hij dientengevolge een onaanvaardbaar lagere WW-uitkering ontving dan onder het voorgaande dagloonbesluit. Of zijn oude recht per 24 augustus 2015 herleefde, is voor eiser onduidelijk.
4. Verweerder stelt dat met de beslissing op bezwaar het per 2 december 2013 toegekende recht volledig herleeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiser, gelet op de omstandigheid dat zijn WW-uitkering per 24 augustus 2015 dezelfde hoogte had als de WW-uitkering die hij van 2 december 2013 tot 19 januari 2015 ontving, voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer neergelegd in de uitspraak van 24 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) en in de uitspraak van 15 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1755), is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Indien het belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen vanwege de principiële betekenis daarvan.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan verweerders stelling dat met het bestreden besluit de WW-uitkering zoals die aan eiser is toegekend per 2 december 2013, voor de resterende duur van vier maanden, volledig is herleefd per 24 augustus 2015. Eiser ontving deze uitkering tot 12 oktober 2015, de datum waarop hij met zijn nieuwe baan is begonnen. De uitkeringsperiode is daarmee korter dan vier maanden geweest. Eiser ontving in die periode evenveel uitkering als in de periode 2 december 2013 tot 19 januari 2015 en eiser heeft derhalve geen financiële gevolgen ondervonden van het Dagloonbesluit 2015. Nu door eiser geen overig financieel nadeel is gesteld, ontbeert het beroep een procesbelang, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Aan een beoordeling van eisers stelling dat het primaire besluit niet op grond van het Dagloonbesluit 2015 genomen had mogen worden, komt de rechtbank dan ook niet toe. Indien en voor zover eiser in de toekomst opnieuw voor een WW-uitkering in aanmerking moet komen, ontvangt hij een nieuwe voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
7. Nu eiser geen belang heeft bij zijn beroep, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van I.M. Wijnker-Duiven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.