ECLI:NL:RBNHO:2017:3814

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3513
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en de beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 10 april 2017, wordt een verzoek van eiseres om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) behandeld. Eiseres had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, dat gedeeltelijk werd ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen. Eiseres maakte bezwaar tegen dit primaire besluit en stelde beroep in wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiseres, waardoor hij een dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukt dat verweerder in zijn motivering onvoldoende heeft aangetoond dat de belangen van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige benadeling in het geding zijn bij de afwijzing van de informatieverzoeken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3513

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigden: mr. C.B.B. Dohmen en drs. M.A. Jonker).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiseres op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij brief van 8 augustus 2015 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit op haar bezwaar.
Bij besluit van 25 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat hij het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en haar een brief van 10 maart 2014 heeft verstrekt. Voor het overige heeft verweerder het bestreden besluit in stand gelaten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers HAA 15/4373 en HAA 16/659. Eiseres is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

Het beroep niet tijdig beslissen
1.1
Bij brief van 12 november 2014, aangevuld bij brief van 2 december 2014, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.2
Bij brief van 11 april 2015, door verweerder ontvangen op 13 april 2015, heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. Bij brieven van 24 juni 2015 en 8 juli 2015 heeft eiseres haar ingebrekestelling bij verweerder in herinnering gebracht.
1.3
Bij brief van 8 augustus 2015 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit op haar bezwaar.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van eiseres van 12 november 2014.
1.5
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn.
1.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiseres heeft ingestemd met het verlengen van de termijn waarbinnen hij op het bezwaar van eiseres diende te beslissen. Het e-mailbericht van 8 juli 2015 van [naam 1] aan eiseres waarnaar verweerder in dit verband heeft verwezen biedt voor die conclusie geen grondslag.
1.7
Gelet op het voorgaande alsmede gelet op artikel 4:17, derde lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Awb, is de eerste dag waarop verweerder in gebreke was een besluit op het bezwaar van eiseres te nemen en waarover hij een dwangsom is verschuldigd 28 april 2015. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is verweerder voor ten hoogste 42 dagen een dwangsom verschuldigd. Nu verweerder niet eerder dan in augustus 2015 bij het bestreden besluit op het bezwaar van eiseres heeft beslist, is hij, mede gelet op artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, aan haar de maximale dwangsom ten bedrage van € 1.260,00 verschuldigd.
1.8
Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar van 12 november 2014 is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
Het reële beroep
2.1
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit, nu dit besluit niet geheel aan het beroep van eiseres tegemoetkomt.
2.2
Bij besluit van 12 oktober 2015 – en daarmee hangende het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit – heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Nu eiseres voldoende belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 12 oktober 2015 heeft haar beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede betrekking op dat besluit.
2.3
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit en het besluit van 12 oktober 2015 inhoudelijk beoordelen.
3. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef, van de Wob, voor zover van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…);
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…);
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
4.1
Bij brief van 10 september 2014 heeft eiseres een verzoek op grond van de Wob bij verweerder ingediend. Zij heeft verweerder verzocht om toezending van een afschrift van de volgende documenten:
1. Een kopie van het door de opdrachtgevers ondertekende opdrachtformulier met betrekking tot het onderzoek naar IV (informatievoorziening door PwC).
2. Een kopie van de factuur betaald aan PwC voor het onderzoek fase 1.
3. Een kopie van het definitieve rapport, reeds opgeleverd, door PwC.
4. Een kopie van alle achterliggende documenten en rapportages met betrekking tot dit onderzoek.
5. Een kopie van alle (e-mail)correspondentie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers met betrekking tot dit onderzoek.
4.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres ingewilligd voor zover het betrekking heeft op document 2. Daarnaast heeft verweerder het verzoek van eiseres voor zover het betrekking heeft op de documenten 1 en 3 afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Wel heeft verweerder de (meeste) passages in het rapport (document 3) die betrekking hebben op eiseres zelf aan haar verstrekt. Verder heeft verweerder het verzoek van eiseres voor zover het betrekking heeft op de documenten 4 en 5 afgewezen op de grond dat die documenten er niet zijn.
4.3
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Haar bezwaarschrift is in handen gesteld van de Adviescommissie voor bezwaarschriften op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en overige zaken (de adviescommissie). De adviescommissie heeft op 8 juli 2015 verweerder geadviseerd het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond te verklaren, het opdrachtformulier (document 1) en een vijftal punten uit het definitieve rapport (document 3) (in aanvulling op het bijna volledige rapport dat aan haar is verstrekt) aan eiseres te verstrekken en het primaire besluit voor het overige te handhaven.
4.4
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. In afwijking van het advies van de adviescommissie heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
5. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres hangende bezwaar de mogelijkheid is geboden een versie van het definitieve rapport van PwC (document 3), waarbij een aantal namen en passages is weggelaten, in te zien. Dit betreft, anders dan de adviescommissie in haar advies van 8 juli 2015 heeft verondersteld, geen openbaarmaking in de zin van de Wob.
6. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis genomen van de niet aan eiseres verstrekte vertrouwelijke documenten.
Document 1
7.1
Eiseres betoogt dat verweerder wat betreft het opdrachtformulier (document 1) ten onrechte is afgeweken van het advies van de adviescommissie. Eiseres betoogt voorts dat verweerder het opdrachtformulier ten onrechte als geheim bestempelt.
7.2
Verweerder betoogt in het bestreden besluit – in afwijking van het advies van de adviescommissie – dat verstrekking van het opdrachtformulier (document 1) kan leiden tot onevenredige benadeling van bij deze aangelegenheid betrokken personen. Op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is dat een reden om openbaarmaking van het document te weigeren. Verweerder is, anders dan de adviescommissie, van mening dat de functiebenamingen in de context van het opdrachtformulier eenvoudig te herleiden zijn naar de bij de aangelegenheid betrokken personen. Dit is volgens verweerder ook zo bij het weglaten van de namen. Aan de hand van de functies en verdere omschrijvingen zijn de in de verzochte documentken genoemde personen identificeerbaar en wordt met openbaarmaking van het document hun persoonlijke levenssfeer aangetast. Gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob wordt verstrekking van een document geweigerd indien het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9807.
7.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7303, kan, waar het gaat om beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Ten aanzien van zodanig functioneren kan in beginsel geen beroep worden gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879, is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob dit de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties.
7.4
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel per document of onderdeel daarvan dient te motiveren dat aan de belangen die zich tegen openbaarmaking verzetten doorslaggevend gewicht toekomt. Niet gebleken is dat verweerder per onderdeel van het opdrachtformulier heeft beoordeeld of hij tot openbaarmaking kon overgaan.
7.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, voor zover het de eerste pagina en de paragrafen 3, 4, 5, 6, 8 en 9 van het opdrachtformulier betreft, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob zich zou verzetten tegen openbaarmaking daarvan. In enkele van de genoemde onderdelen zijn immers geen namen vermeld. Daarnaast bevat een groot deel van de genoemde onderdelen geen tot personen herleidbare informatie. Van de onderdelen waarin wel namen zijn vermeld, ziet de rechtbank zonder motivering van de zijde van verweerder bovendien niet in waarom de persoonlijke levenssfeer van de genoemde personen in het geding zou komen indien tot openbaarmaking daarvan zou worden overgegaan.
7.6
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, voor zover het de paragrafen 1, 2 en 7 van het opdrachtformulier betreft, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob in het geding komt indien genoemde onderdelen, onder weglakking van bijvoorbeeld de daarin genoemde namen van personen, functies en (onderdelen van) organisaties, openbaar zouden worden gemaakt.
7.7
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten aanzien van alle onderdelen van het opdrachtformulier niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang bij het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in het geding komt indien het opdrachtformulier openbaar zou worden gemaakt. Verweerder heeft uitsluitend gesteld dat dat belang in het geding komt bij openbaarmaking door te stellen dat door openbaarmaking inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Daarmee heeft verweerder voor diens motivering in feite slechts verwezen naar het belang als neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Verweerder heeft niet concreet uiteengezet waarom daarenboven ook nog het belang als verwoord in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in het geding komt bij openbaarmaking.
Met betrekking tot paragraaf 7 heeft verweerder bovendien niet deugdelijk gemotiveerd waarom het vorenbedoelde belang in het geding komt indien deze paragraaf, onder weglakking van bijvoorbeeld de daarin genoemde uren en tarieven, openbaar zou worden gemaakt.
7.8
De beroepsgrond slaagt.
Document 3
8.1
Eiseres betoogt dat verweerder het definitieve onderzoeksrapport (document 3) ten onrechte als geheim bestempelt. Eiseres wenst volledige inzage in het rapport, waarbij de namen van betrokkenen geanonimiseerd worden, evenals alle bedrijfs- en NAW-gegevens.
8.2
Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat verstrekking van het definitieve rapport kan leiden tot onevenredige benadeling van bij deze aangelegenheid betrokken personen. Op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is dat een reden om verstrekking van het document te weigeren. Verweerder is, anders dan de adviescommissie, van mening dat het verstrekken van functiebenamingen in de context van het rapport eenvoudig te herleiden is naar de bij de aangelegenheid betrokken personen. Dit is volgens verweerder ook zo bij het weglaten van de namen. Aan de hand van de functies en verdere omschrijvingen zijn de in de verzochte document genoemde personen identificeerbaar en wordt met openbaarmaking van het document hun persoonlijke levenssfeer aangetast. Gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob wordt verstrekking van een document geweigerd indien het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9807.
8.3
De rechtbank stelt ook ten aanzien van het onderzoeksrapport voorop dat verweerder in beginsel per document of onderdeel daarvan dient te motiveren dat aan de belangen die zich tegen openbaarmaking verzetten doorslaggevend gewicht toekomt. Niet gebleken is dat verweerder per onderdeel van het onderzoeksrapport heeft beoordeeld of hij tot openbaarmaking kon overgaan.
8.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, voor zover het het voorblad, de aanbiedingsbrief, de inhoudsopgave en de paragrafen 2.2 en 2.4 van het onderzoeksrapport betreft, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob zich zou verzetten tegen openbaarmaking daarvan. In enkele van de genoemde onderdelen zijn immers geen namen van personen of organisaties vermeld. Van de onderdelen waarin wel namen (van personen of organisaties) zijn vermeld, ziet de rechtbank zonder motivering van de zijde van verweerder daarnaast niet in waarom de persoonlijke levenssfeer van de genoemde personen in het geding zou komen indien tot openbaarmaking daarvan zou worden overgegaan.
8.5
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, voor zover het hoofdstuk 1, paragraaf 2.1, 2.3, hoofdstuk 3, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 van het onderzoeksrapport betreft, niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob in het geding komt indien genoemde onderdelen, onder weglakking van bijvoorbeeld de daarin genoemde namen van personen, functies en (onderdelen van) organisaties, openbaar zouden worden gemaakt.
8.6
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten aanzien van alle onderdelen van het onderzoeksrapport niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang bij het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in het geding komt indien het onderzoeksrapport openbaar zou worden gemaakt. Verweerder heeft uitsluitend gesteld dat dat belang in het geding komt bij openbaarmaking door te stellen dat door openbaarmaking inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. Daarmee heeft verweerder voor diens motivering in feite slechts verwezen naar het belang als neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Verweerder heeft niet concreet uiteengezet waarom daarenboven ook nog het belang als verwoord in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in het geding komt bij openbaarmaking.
8.7
De beroepsgrond slaagt.
Documenten 4 en 5
9.1
Eiseres betoogt wat betreft de gevraagde documenten 4 en 5 dat er ten minste één conceptrapport aanwezig zou moeten zijn bij verweerder. Zij verwijst in dat verband naar een e-mailwisseling tussen haarzelf en een medewerker van PwC van 16 mei 2014.
Eiseres betoogt voorts dat er ten minste twee specificaties van facturen aanwezig moeten zijn. Zij verwijst in dat verband naar een tweetal declaraties van PwC van 13 maart 2014 en 19 februari 2014. Eiseres betoogt verder dat zij niet kan bewijzen dat er nog meer achterliggende documenten berusten bij verweerder, maar dat zij zich in redelijkheid niet kan voorstellen dat er na zo een langdurig en uitgebreid onderzoek niet meer verstrekt kan worden dan enkel een opdrachtformulier en een rapport. Volgens eiseres zou sprake moeten zijn geweest van enige correspondentie of e-mailwisseling.
9.2
Verweerder betoogt in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie, dat aan eiseres alle facturen zijn verstrekt die beschikbaar zijn. Het betreft de facturen van 19 februari 2014 en 13 maart 2014. Van overige in dit verband relevante documenten die berusten bij verweerder is geen sprake. Voor zover eiseres documenten in haar bezit heeft, betreft dit blijkbaar documenten die PwC aan eiseres heeft verstrekt en die niet of niet meer bij verweerder berusten.
In het verweerschrift betoogt verweerder dat eiseres de facturen met betrekking tot het onderzoeksrapport heeft ontvangen. De opdrachtbevestiging spreekt over fase 1 en fase 2. Tot fase 2 is het nooit gekomen. Uit pagina 5 van de opdrachtbevestiging blijkt dat het te verwachten honorarium voor fase 1 tussen € 21.150,00 en € 24.750,00 ligt. Voor fase 1 zijn twee facturen verstuurd voor bedragen van € 10.250,00 en € 13.000,00 (totaal € 23.250,00).
Voorts betoogt verweerder dat hij niet beschikt over een conceptrapport van PwC, doch uitsluitend over het definitieve rapport.
De brief waar de door eiseres in beroep overgelegde factuur van 19 februari 2014 naar verwijst, betreft het opdrachtformulier (document 1).
9.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5396, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.
9.4
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat het onder 9.2 weergegeven standpunt van verweerder onjuist is.
9.5
De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en aldus in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is gegrond.
11. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 12 oktober 2015. Het beroep gericht tegen dit besluit is ongegrond.
12. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 12 november 2014 gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom is verschuldigd van € 1.260,00;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2015 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, mr. D.M. de Feijter en
mr. drs. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.