ECLI:NL:RBNHO:2017:4006

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
16/4698
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over geschiktheid rijbewijs na verdenking van rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K.Y. Ramdhan, had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR, waarbij aan hem een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen was opgelegd. Dit besluit volgde op een aanhouding van de eiser op 17 mei 2016, waarbij een hoog ademalcoholgehalte van 1,576 ‰ was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR op basis van de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 gerechtigd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, gezien de omstandigheden van de aanhouding en het vermoeden van ongeschiktheid.

De eiser voerde aan dat hij niet de bestuurder van het voertuig was en dat er geen bewijs was dat hij onder invloed had gereden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het vermoeden van ongeschiktheid voldoende was onderbouwd door de feiten en omstandigheden, waaronder het hoge alcoholgehalte en de situatie waarin de eiser werd aangetroffen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser niet overtuigend geacht en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht, en dat het CBR bevoegd is om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen indien er voldoende aanwijzingen zijn dat iemand onder invloed heeft gereden.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/4698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. K.Y. Ramdhan),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Jonkers).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 16 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2017. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
In artikel 130, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994), is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, onder c, Wvw 1994, is bepaald dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid besluit.
1.2.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling), is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onderdeel III. Drogerende stoffen, onderdeel Alcohol, voor zover van belang, is vermeld:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;
(…)
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste twee maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, (…).
In artikel 23, eerste lid, onder e, van de Regeling, is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer.
1.3.
Eiser is op 17 mei 2016 aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed. Bij eiser werd een ademalcoholgehalte van 1,576 ‰, respectievelijk 685µg/l, geconstateerd.
1.4.
Bij brief van 19 mei 2016, verzonden op 23 mei 2016, heeft de Politie Eenheid Noord-Holland aan verweerder op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, een schriftelijke mededeling gedaan inhoudende dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van categorieën AMB motorrijtuigen.
2.1
Eiser voert aan dat hij niet de bestuurder was van het motorvoertuig, zodat verweerder geen onderzoek heeft mogen laten instellen naar eiser. Na een verhitte discussie met een andere persoon die toen het voertuig bestuurde, heeft deze persoon het voertuig aan de kant gezet, waarna die persoon is weggegaan. Eiser verwijst naar een verklaring van [naam] van 12 september 2016.
Eiser is daarop op de bestuurdersstoel gaan zitten, om zijn telefoon op te laden en deze andere persoon te bellen. Eiser heeft daarbij geen andere handelingen op de bestuurdersstoel verricht dan het opladen van de telefoon en het opbellen van de andere persoon. Eiser heeft het stuur en de koppeling niet aangeraakt. De motor moest aan staan, omdat de telefoon anders niet oplaadt. De politie heeft ook niet geconstateerd dat eiser reed. De politie heeft evenmin een melding ontvangen in verband met eisers rijgedrag.
Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), van 4 november 2015 ECLI:NL:RVS:2015:3378. Ook beroept eiser zich op de wetsgeschiedenis van de Wvw 1994 (Kamerstukken II, 1969/1970, 10 038, nr. 5, p. 5). Daaruit blijkt dat eiser niet als bestuurder kan worden aangemerkt nu “het eerst daadwerkelijk in beweging brengen en vervolgens houden van het voertuig onder besturen zou mogen worden verstaan”. Bij brief van 21 april 2017 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat hij in de strafzaak is vrijgesproken.
2.2.
Verweerder betoogt dat eiser wel als bestuurder kan worden aangemerkt. Er is sprake van een vermoeden van ongeschiktheid, dan wel een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid ten aanzien van de houder van een geldig rijbewijs. Dit naar aanleiding van (verkeers)gedragingen van eiser. Normaal wordt bij een ademalcoholgehalte van 1,576 ‰ een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer opgelegd, maar omdat eiser deze maatregel in de afgelopen vijf jaar al opgelegd heeft gekregen, dient een onderzoek naar de geschiktheid van eiser opgelegd te worden.
In het verweerschrift voert verweerder aan dat er geen noodzaak voor eiser was om op de bestuurdersstoel te gaan zitten. Verweerder betoogt dat het gaat om een vermoeden van ongeschiktheid. Een onderzoek naar de geschiktheid mag worden opgelegd indien aannemelijk is dat een betrokkene onder invloed van een gehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte. Eiser zat blijkens het proces verbaal van de politie dat is opgesteld naar aanleiding van de aanhouding van eiser op 17 mei 2016, op de bestuurdersstoel van de auto, waarvan de koplampen aan stonden en de motor stationair liep. Zij namen geen andere personen in of om het voertuig waar. In de door eiser overgelegde getuigenverklaring van 12 september 2016, bijna vier maanden na het voorval, staat dat de getuige 1 uur en 20 minuten voor de aanhouding van eiser heeft opgetreden als bestuurder. Deze gestelde gang van zaken is niet aannemelijk gemaakt. Verweerder stelt voorts dat eiser de eigenaar is van de betreffende auto. Genoemde omstandigheden rechtvaardigen volgens verweerder het vermoeden dat eiser bestuurder is geweest. Verweerder is van mening dat dit vermoeden niet genoeg ontkracht is door eiser.
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8798. De uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 ECLI:NL:RVS:2015:3378 waarnaar eiser heeft verwezen is volgens verweerder niet van toepassing, omdat sprake is van een hele andere situatie. In die zaak werd een persoon aangehouden in verband met vernieling en het is onbekend of die persoon teveel had gedronken om aan het verkeer te mogen deelnemen.
2.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2014:843, overweegt de rechtbank dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor verweerder op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast dient te staan dat eiser onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Volgens jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7633, vloeit uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het vermoeden moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt verweerder reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd.
2.4.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor onder 2.2 weergegeven uiteenzetting, zodat zij ter onderbouwing van haar oordeel daarnaar verwijst. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat het beroep dat eiser op de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft gedaan hem niet kan baten. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715, heeft overwogen, gelden er in het bestuursrecht immers andere bewijsregels dan in het strafrecht.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.