ECLI:NL:RBNHO:2017:8117

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5324
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak over bijstandsaanvraag na eerdere beëindiging wegens vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad en twee eisers, die om bijstand hadden verzocht. De rechtbank had eerder op 26 april 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin zij verweerder de gelegenheid gaf om een motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder diende op 22 juni 2017 een aanvullende motivering in, waartegen eisers hun zienswijze gaven. De rechtbank oordeelde dat de eerdere oordelen in de tussenuitspraak niet ter discussie stonden, tenzij in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat eisers over de periode van 15 juli 2015 tot en met 14 april 2016 geen recht op bijstand hadden, omdat zij over voldoende middelen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien. De rechtbank oordeelde dat de bedragen die eisers hadden ontvangen, niet als leningen konden worden aangemerkt, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat deze leningen daadwerkelijk bestonden en bedoeld waren voor levensonderhoud. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/5324

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2017 in de zaak tussen

1. [eiser]eiser,
2. [eiseres]eiseres.
Beiden te Zaandam, tezamen eisers
(gemachtigde: mr. A. Seme),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigden: J. van der Wal en P. Koenhen).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 26 april 2017 een tussenuitspraak gedaan. In die tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 22 juni 2017 een aanvullende motivering ingediend.
Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2.1
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, beslist:
- dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode, die loopt van 15 juli 2015 tot en met 14 april 2016, niet is vast te stellen en
- dat eisers over de periode van 15 juli 2015 tot en met 31 december 2015 geen recht op bijstand hebben, omdat zij over voldoende middelen beschikten om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.
Hetgeen partijen ten aanzien van deze oordelen in de na de tussenuitspraak ingediende stukken hebben aangevoerd, leidt er niet toe dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval, waarin kan of moet worden teruggekomen van deze oordelen.
2.2
Ten aanzien van de periode van 1 januari 2016 tot en met 14 april 2016 heeft de rechtbank in de tussenuitspraak verweerder in de gelegenheid gesteld om alsnog onderzoek naar het inkomen van eisers te doen.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder op 22 juni 2017 een aanvullende motivering gegeven. De conclusie daarvan is dat de door eisers gestelde leningen als inkomsten dienen te worden aangemerkt met als gevolg dat er geen recht op bijstand is. Verweerder stelt daartoe dat hem uit nader onderzoek is gebleken dat eisers over de te beoordelen periode 1 januari 2016 tot en met 14 april 2016 diverse stortingen op hun rekening hebben gekregen en daarnaast een bedrag aan contant geld van € 7.000,- hebben ontvangen. Het totaal aan ontvangen bedragen dan wel gestelde leningen bedraagt € 10.830,00 terwijl de voor eisers geldende bijstandsnorm over deze periode € 4.174,56 was. Volgens verweerder blijkt niet uit valideerbare en verifieerbare bewijsstukken dat sprake is van leningen. Uit de geldleningsovereenkomst die betrekking zou hebben op het geleende bedrag van € 7.000,-, blijkt volgens verweerder niet wanneer die is opgemaakt. Verweerder acht daarmee niet duidelijk dat uiterlijk op het moment dat het bedrag werd betaald, sprake was van een terugbetalingsverplichting.
4. Eisers voeren in de zienswijze aan dat de ontvangen bedragen niet als inkomsten moeten worden beschouwd. Alle betaalde bedragen zijn aan eisers geleend en moeten worden terugbetaald. Wat de bankstortingen betreft blijkt dat uit de ondertekende verklaringen van de geldgevers en ten aanzien van het bedrag van € 7.000 is een geldleningsovereenkomst overgelegd. Uit de overeenkomst blijkt uitdrukkelijk dat aan de geldlening wel degelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Eisers verwijzen daarbij naar vaste rechtspraak dat er sprake kan zijn van een uitzondering op de hoofdregel dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een betrokkene zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan, ingeval een betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of inkomen ontvangt is aangewezen op het aangaan van leningen ter voorziening in het levensonderhoud. Eisers stellen in die situatie te hebben verkeerd. Verder hebben eisers opgemerkt dat de ontvangen bedragen ook gebruikt zijn voor de aflossing van schulden. Aan het feit dat het totaal aan ontvangen bedragen boven de bijstandsnorm ligt, dienen daarom geen gevolgen te worden verbonden, aldus eisers.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder met de nadere motivering het gebrek in de besluitvorming heeft hersteld en er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.2
Verweerder heeft zich terecht nader op het standpunt gesteld dat de bedragen die eisers in de periode van 1 januari 2016 tot en met 14 april 2016 hebben ontvangen, moeten worden beschouwd als inkomsten, omdat niet aannemelijk is geworden dat het om in aanmerking te nemen leningen gaat. In dat kader moet namelijk aannemelijk zijn van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag eisers de leningen hebben ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4848). Van de overgelegde verklaringen van geldverstrekkers voldoet er geen enkele aan alle vereisten. Met name blijkt uit deze verklaringen onvoldoende tot welk bedrag eisers een lening hebben ontvangen, of bij de betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en of de lening voor levensonderhoud is bedoeld. De geldleningsovereenkomst voor het bedrag van € 7.000,- is ongedateerd, zodat daaruit niet blijkt dat bij de betaling, en niet later, een terugbetalingsafspraak is gemaakt. Evenmin blijkt uit de geldleningsovereenkomst dat de lening is bedoeld voor levensonderhoud. Aan de voorwaarden om de geleende bedragen niet als inkomsten aan te merken, is dan ook niet voldaan.
5.3
Aangezien eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bedragen die zij hebben ontvangen als leningen zijn te beschouwen, kunnen deze bedragen als inkomen worden aangemerkt. Verweerder heeft vastgesteld dat eisers over de periode 1 januari 2016 tot en met 14 april 2016 bedragen hebben ontvangen boven de bijstandsnorm voor gehuwden, hetgeen eisers niet hebben betwist. Eisers hebben dus (ook) over deze periode geen recht op bijstand omdat zij over voldoende middelen beschikten om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Of zij de ontvangen bedragen (ook) hebben gebruikt om bestaande schulden af te lossen is in dit kader niet van belang.
6. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft geheeld met de nadere motivering van 22 juni 2017.
Eisers hebben over de in dit geding te beoordelen periode, die loopt van 15 juli 2015 (aanvraag) tot en met 14 april 2016 (primaire besluit), geen recht op bijstand omdat zij over voldoende middelen beschikten om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Dat betekent dat verweerder de aanvraag om bijstand op grond van de Pw terecht heeft afgewezen. De rechtbank ziet daarin aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 14 oktober 2016;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Auwerda, voorzitter, en mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.