ECLI:NL:RBNHO:2017:9844

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4021
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhavingszaak betreffende woningsplitsing zonder vergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 november 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker, eigenaar van een woning in Alkmaar. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, waarin hem werd gelast om het aantal woningen in zijn pand terug te brengen tot één en de bewoning door meerdere huishoudens te staken. Dit besluit volgde op constatering van illegale woningsplitsing en bouwkundige gebreken. De verzoeker had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat de begunstigingstermijn dreigde te verstrijken en hij niet in staat was om de huurders binnen deze termijn te laten vertrekken.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter constateerde dat de verzoeker in strijd met het bestemmingsplan had gehandeld en dat er geen zicht op legalisatie was, aangezien de verzoeker pas laat een aanvraag voor een splitsingsvergunning had ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker al geruime tijd in de gelegenheid was gesteld om de illegale situatie te beëindigen en dat de situatie geheel was ontstaan door zijn eigen handelen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de verantwoordelijkheden van eigenaren bij het aanvragen van de benodigde vergunningen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat de begunstigingstermijn niet onevenredig kort was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4021
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.Th. van Oostrum),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Wedding).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker gelast binnen vier weken na het primaire besluit het aantal woning in het pand aan de [adres] terug te brengen tot één woning en de bewoning van het pand door meer dan één huishouden te staken en gestaakt te houden, bij gebreke waarvan verzoeker een dwangsom verbeurt van € 5.000,- per week met een maximum van € 20.000,-.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 6 september 2017 heeft verweerder de rechtbank bericht dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoeker is eigenaar van de woning aan de [adres] . Op 5 oktober 2016 heeft verweerder geconstateerd dat verzoeker, in strijd met bepalingen uit het bestemmingsplan ‘Binnenstad Zuid en Oost’ en zonder daarvoor over een omgevingsvergunning te beschikken, deze woning heeft gesplitst tot drie woningen. Ook is gebleken van bouwkundige gebreken.
2.2
Op 12 oktober 2016 heeft verweerder het voornemen geuit om handhavend op te treden als verzoeker geen einde maakt aan het handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het handelen in strijd met het Bouwbesluit en daarmee met de Woningwet, of de bewoning van de bovenverdieping en het deel achterin de garage niet staakt. Verder is eiser in de gelegenheid gesteld om een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. Hierop heeft eiser een zienswijze ingediend.
2.3
Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij brief van 30 januari 2017 aangeschreven om op straffe van een dwangsom van € 3.000,- per week met een maximum van € 30.000,00 binnen zes weken de nog aanwezige bouwkundige gebreken te verhelpen en een volledige aanvraag in te dienen ter legalisatie van de splitsing van de woning, dan wel het pand weer in gebruik te geven of nemen als één woning. Op dat moment was de bewoning van de garage reeds beëindigd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2.4
Bij brief van 13 juni 2017 is verzoeker meegedeeld dat de bouwkundige gebreken inmiddels zijn hersteld, maar dat nog geen aanvraag is ontvangen om het gebruik te legaliseren met een omgevingsvergunning en dat daarom verzoeker opnieuw zal worden aangeschreven. Verzoeker had meerdere malen verzocht om uitstel om een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen, waarmee verweerder akkoord is gegaan tot april 2017. Omdat op 9 augustus 2017 nog altijd geen aanvraag was ingediend en daarom geen concreet zicht op legalisatie bestond, noch het gebruik van het pand was teruggebracht tot één woning, heeft verweerder besloten om handhavend op te treden en het primaire besluit genomen.
3. Het spoedeisend belang is erin gelegen dat de begunstigingstermijn aanstonds verstrijkt en dat verweerder niet bereid is deze te verlengen. Verzoeker heeft aangegeven dat hij niet bij machte is om de bewoningen van het pand door zijn huurders binnen de begunstigingstermijn te laten eindigen. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na het besluit op bezwaar. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij inmiddels een aanvraag om afgifte van een splitsingsvergunning heeft ingediend en dat daarom voldoende zicht op legalisatie bestaat.
4. Verzoeker heeft het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft de huurovereenkomst met de bewoners van de eerste verdieping opgezegd op 28 oktober 2016, met als einddatum 1 maart 2017, wegens het dringend nodig hebben voor eigen gebruik. Verzoeker woonde op de benedenverdieping van de woning, maar na de sloop van dat appartement is verzoeker genoodzaakt de woning op de eerste verdieping weer zelf als woonruimte in gebruik te nemen. De huurders zijn hier niet mee akkoord gaan en verzoeker is een procedure is gestart bij de kantonrechter tot opzegging van de huurovereenkomst met de huurders op de eerste verdieping wegens het dringend eigen gebruik. De verwachting is dat de kantonrechter voor 1 januari 2018 vonnis zal wijzen. Dit alles is bij verweerder bekend. Omdat verweerder echter desondanks niet bereid is de begunstigingstermijn op te schorten, heeft verzoeker alsnog een aanvraag ingediend ter legalisatie van de woningsplitsing. Volgens verzoeker is dan ook sprake van concreet zicht op legalisatie, te meer nu in de brieven van verweerder van 18 oktober 2016 en 30 januari 2017 is opgemerkt dat de splitsing van de woning gelegaliseerd kan worden. Daarbij meent verzoeker dat, gelet op alle omstandigheden, de begunstigingstermijn onevenredig kort is. Voorts is verzoeker ten onrechte niet in gelegenheid gesteld een zienswijze te geven op basis van een vooraanschrijving.
Voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor woningsplitsing zullen aanzienlijke uitgaven moeten worden gedaan in verband met isolatie, hetgeen geen optie is voor verzoeker.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:444), zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, die niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.2
Het feit dat de bewoners het pand niet willen verlaten en verzoeker tegen hen een kantonprocedure is gestart, is een gevolg van verzoekers eigen handelen in overtreding met het bestemmingsplan. Deze omstandigheid dient in het kader van handhavend optreden door verweerder voor risico van verzoeker te blijven. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:968).
5.3
Voorts heeft verzoeker pas op 3 november 2017 een aanvraag gedaan om afgifte van een splitsingsvergunning en – zoals ter zitting is gebleken – pas op 6 november 2017 de benodigde omgevingsvergunning aangevraagd. Verzoeker was echter al bij brief van 12 oktober 2016 gewezen op het belang van het doen van een aanvraag voor een splitsingsvergunning en een omgevingsvergunning. Daarbij komt dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, nog geen sprake is van ontvankelijke aanvragen, omdat belangrijke gegevens ontbreken die nodig zijn voor de toetsing aan het Bouwbesluit, waaronder de oppervlakteberekening en tekeningen ten aanzien van de brandveiligheid, geluidsisolatie en daglicht- en ventilatieberekening. Omdat het lang heeft geduurd voordat verzoeker de aanvragen heeft ingediend, bestaat er bij verweerder weinig vertrouwen dat de aanvragen spoedig zullen worden aangevuld. Verweerder heeft daarin geen aanleiding gezien om de begunstigingstermijn te verlengen. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder dit standpunt op goede gronden heeft kunnen innemen en ziet in de ingediende aanvragen onvoldoende grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.4
Bij deze stand van zaken kan niet op voorhand worden geoordeeld dat het bezwaarschrift van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ook kan vooralsnog niet worden gesteld dat handhavend optreden door verweerder en de daarbij geboden begunstigingstermijn thans zodanig onevenredig zijn in verhouding tot daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Hierbij is van belang dat verzoeker reeds geruime tijd in de gelegenheid is gesteld om een einde te maken aan de illegale situatie en dat deze situatie geheel is ontstaan door het eigen handelen van verzoeker.
6. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.