ECLI:NL:RBNHO:2018:4204

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
C/15/257179 / HA ZA 17-252
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op grond van leningovereenkomst met matiging van boete

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, vordert eiser betaling van een geldsom op basis van een leningsovereenkomst die hij heeft gesloten met de besloten vennootschap Media Venture Capital Fund B.V. (MVCF). De lening van €150.000,00 werd aangegaan op 8 juni 2012 en had een looptijd tot 8 juni 2015. Eiser stelt dat MVCF en de bestuurder, [gedaagde1], hun verplichtingen uit de overeenkomst niet zijn nagekomen, wat heeft geleid tot een geschil over de betaling van de hoofdsom, rente en contractuele boetes. De rechtbank heeft eerder een comparitie na antwoord gelast en de procedure heeft geleid tot een vonnis op 23 mei 2018.

De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser tot betaling van €116.500,00, alsook de contractuele boete van €100.000,00, toewijsbaar zijn, maar matigt de boetes op grond van artikel 6:94 BW. De rechtbank overweegt dat de boetes buitensporig zijn in verhouding tot de daadwerkelijk geleden schade. Eiser heeft nagelaten aan te tonen wat zijn werkelijke schade is, en de rechtbank concludeert dat de boetes moeten worden gematigd tot respectievelijk €100,- en €2.850,-. De vordering tot herstel van het pandrecht wordt afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat [gedaagde1] onrechtmatig heeft gehandeld door de huurovereenkomsten te beëindigen.

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe, met uitzondering van de vordering tot herstel van het pandrecht en de buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten worden toegewezen aan eiser, die grotendeels in het gelijk is gesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 23 mei 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/257179 / HA ZA 17-252
Vonnis van 23 mei 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.G.A.J.M. van Poppel te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEDIA VENTURE CAPITAL FUND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
voorheen advocaat mr. B.J. van Dijen te Lelystad thans zonder advocaat.
Partijen zullen hierna [eiser] en gedaagden [gedaagde1] en MVCF dan wel gezamenlijk [gedaagde1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 26 juli 2017, waarbij de rechtbank een comparitie na antwoord heeft gelast
- het bericht van mr. Van Dijen dat hij zich heeft onttrokken als advocaat aan de zijde van [gedaagde1] c.s. van 27 december 2017
- de akte uitlating van [eiser] van 10 januari 2018 met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij overeenkomst van geldlening van 8 juni 2012 (hierna ook: de geldleningsovereenkomst) heeft [eiser] aan de besloten vennootschap Media Venture Capital Fund B.V. (hierna: MVCF) een bedrag van € 150.000,00 geleend. De lening is aangegaan voor de periode van 8 juni 2012 tot 8 juni 2015.
2.2.
[gedaagde1] is via de besloten vennootschap Rold Holding B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van MVCF.
2.3.
Vorenbedoelde overeenkomst vermeldt onder meer:
“Artikel 3. Rente / vervroegde aflossing
(…)
Bij het niet tijdig nakomen van enige rentebetaling en de aflossing van het leningsbedrag aan het einde van de looptijd, waarbij de genoemde data als fatale termijnen hebben te gelden en enige schriftelijke ingebrekestelling dus niet is vereist, kan de geldgever een direct opeisbare en niet voor vermindering vatbare boete van € 5.000 per dag met een maximum van € 100.000 opeisen.”
en

Artikel 4. Borgtocht
De bestuurder van Geldnemer, de heer [gedaagde1] (…) staat borg voor de nakoming door Geldnemer van alle uit hoofde van deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens Geldgever tot een maximum van € 300.000,- en hij is hiervoor in zijn privé vermogen aanspreekbaar.”
en
“Artikel 6. Pandrecht Bestuurder
Bestuurder verbindt zich ten behoeve van Geldgever tot zekerheid voor betaling van al hetgeen Bestuurder uit hoofde van deze leningsovereenkomst of de daarin opgenomen borgtocht nu of in de toekomst verschuldigd is of zal worden aan de Geldgever, in pand aan Geldgever te zullen geven:
De huidige en toekomstige huurpenningen uit hoofde van de huidige en toekomstige huurovereenkomsten, terzake van de onroerende zaken die door de Bestuurder privé in eigendom worden gehouden met de volgende adressen:
- [adres];
- [adres];
- [adres];
- [adres] (…)
(…)
Bestuurder is verplicht Geldgever terstond van op de hoogte te brengen, indien een derde pretendeert rechten te hebben op de verpande vorderingen dan wel een derde beslag op (één van) deze goederen heeft gelegd.
Bestuurder verbindt zich aan Geldgever voorafgaande schriftelijke toestemming te vragen bij overdracht of het bezwaren van de aan Geldgever verpande vorderingen.”
2.4.
Op respectievelijk 8 juni en 14 juni 2012 hebben [eiser] en [gedaagde1] een pandakte ondertekend waarbij [gedaagde1] aan [eiser] in pand heeft gegeven alle huidige en toekomstige huurpenningen uit hoofde van de huidige dan wel toekomstige huurovereenkomsten ter zake van vier in de pandakte genoemde panden. De pandakte is op 19 juni 2012 geregistreerd bij de Belastingdienst.
2.5.
Omdat MVCF en [gedaagde1] hun verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst niet konden nakomen, zijn [eiser] en MVCF in onderhandeling getreden. Die onderhandelingen hebben geresulteerd in een eerste addendum d.d. 5 juni 2015 op de geldleningsovereenkomst. Artikel 1.1 van dat addendum bepaalt onder meer:
“In afwijking van artikel 2 van de Leningsovereenkomst wordt de Leningsovereenkomst voortgezet tot en met 7 december 2017 onder de voorwaarden in deze Overeenkomst. De Leningsovereenkomst zal derhalve eindigen op 8 december 2017, (…).”
2.6.
Op 16 augustus 2016 hebben [eiser] en MVCF een tweede addendum bij de geldleningsovereenkomst gesloten. Dat vermeldt in artikel 1.1 onder meer:
“In afwijking van hetgeen bepaald is in de Leningsovereenkomst en het Addendum komen partijen overeen dat alle betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de Leningsovereenkomst en/of het Addendum die opeisbaar worden in de periode 1 augustus 2016 tot en met 30 december 2016, pas opeisbaar zullen zijn op 30 december 2016 (…)”
2.7.
Op 27 januari 2017 zijn [gedaagde1] c.s. en MVCF in een derde addendum op de geldleningsovereenkomst onder meer het volgende overeengekomen:
“1. Opeisbaarheid betalingsverplichtingen
1.1.
In afwijking van hetgeen bepaald is in de Leningsovereenkomst, het Addendum en het 2e Addendum komen Partijen overeen dat alle betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de Leningsovereenkomst, het Addendum en/of het 2e Addendum die opeisbaar zijn of worden over de periode tot 1 mei 2017, eerst opeisbaar worden per 1 mei 2017, indien en voor zover in ieder geval de volgende betalingen zullen hebben plaatsvinden (…):
- € 28.500 (…) uiterlijk op 28 februari 2017, zijnde een deel groot ad € 15.000 ter zake van betaling op verschuldigde boetes en een deel groot ad € 13.500 ter zake van verschuldigde rente;
- € 38.000 (…) uiterlijk op 1 april 2017, ter zake van aflossing;
- € 50.000 (…) uiterlijk op 1 mei 2017 ter zake van aflossing
tenzij voor 1 mei 2017 sprake is van (een aanvraag tot) surseance van betaling of faillissement in welk geval het (de) op dat moment resterend verschuldigde bedrag(en) direct en integraal opeisbaar is (zijn).
1.2, Partijen komen voorts overeen dat op 1 juni 2017 alle alsdan opeisbare betalingsverplichtingen van MVCF voortvloeiende uit de leningsovereenkomst, het addendum en/of het 2e addendum (waaronder de hoofdsom) integraal en zonder korting/verrekening/opschorting etc. zijn nagekomen c.q. betaald.
1.3.
MVCF zal binnen 14 dagen na het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst (…) een bedrag ad EUR 1.000,- betalen aan [eiser] ter vergoeding voor juridische kosten met betrekking tot het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst (het 3e Addendum) (…)
1.4 (…)
Indien een aflossing of de rente over de uitstaande hoofdsom niet tijdig wordt betaald, waarbij de genoemde data als fatale termijnen hebben te gelden en enige schriftelijke ingebrekestelling dus niet is vereist, kan [eiser] (zonder ingebrekestelling) een aanvullende direct opeisbare boete van EUR 5.000,- per dag dat te laat wordt nagekomen met een maximum van EUR 100.000,- vorderen van MVCF.
(…)
2. Borg
2.1.
De heer [gedaagde1] (…) heeft zich reeds borg gesteld voor tijdige en integrale nakoming van alle verplichtingen van MVCF voortvloeiende uit de Leningsovereenkomst, het Addendum, het 2e Addendum en deze vaststellingsovereenkomst (het 3e Addendum), alsmede alle daaruit voortvloeiende overeenkomsten, doch voor zover vereist stelt hij zich hierbij nogmaals borg voor tijdige en integrale nakoming van voornoemde verplichtingen van MVCF.”
2.8.
Bij brief van 16 februari 2017 heeft de advocaat van [eiser] MVCF en [gedaagde1] gesommeerd tot betaling van € 160.609,45, zijnde de hoofdsom en de rente en buitengerechtelijke kosten.
2.9.
MVCF heeft op 16 februari 2017 € 1.000,- aan [eiser] voldaan ter voldoening aan het bepaalde in artikel 1.3 van het derde Addendum.
2.10.
Bij brief van 20 februari 2017 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde1] medegedeeld dat indien [gedaagde1] de betaling van € 28.500,00 (artikel 1.1. van het derde addendum) voor of op 28 februari 2017 zou betalen, [eiser] bereid was de incassoprocedure op te schorten. Het bedrag is tot op heden onbetaald gebleven.
2.11.
[eiser] heeft op 10 maart 2017 de voorzieningenrechter verzocht conservatoir beslag te mogen leggen op de aandelen van [gedaagde1] in Rold Holding B.V. waarvan [gedaagde1] enig aandeelhouder is, welk verlof op 13 maart 2017 is verleend. Het beslag is vervolgens op 14 maart 2017 gelegd.
2.12.
In het vonnis in het incident van 31 mei 2017 heeft de rechtbank [gedaagde1] c.s. veroordeeld om bij wijze van voorschot een bedrag van € 85.000,- te betalen aan [eiser] en de overige incidentele vorderingen van [eiser] afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis:
I. de vorderingen in het incident te bekrachtigen door deze toe te wijzen;
II. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag ad € 116.500,00 eventueel te verrekenen met het eerder toegekende voorschot voor zover betaling heeft plaatsgevonden;
III. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de contractuele boete ad
€ 100.000,00, welk bedrag na verrekening met de in het derde addendum opgenomen boete van € 15.000,00 wordt begroot op € 85.000,00 eventueel te verrekenen met het eerder toegekende voorschot;
IV. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 3 maart 2017 tot aan de dag der betaling;
V. [gedaagde1] te veroordelen tot herstel of het verstrekken van aanvullende zekerheid van het pandrecht van [eiser], tot de dag der voldoening;
VI. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten;
VII. [gedaagde1] c.s. te veroordelen in de kosten van het geding;
VIII. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot voorwaardelijke betaling van de nakosten;
IX. [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] tot op heden gemaakte beslagkosten ad € 5.728,69.
3.2.
[gedaagde1] c.s. voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering tot betaling van een bedrag van € 116.500,00 onder II

4.1.
[eiser] baseert dit onderdeel van zijn vordering op hetgeen partijen in het derde addendum van 27 januari 2017 zijn overeengekomen. [gedaagde1] c.s. hebben daartegen het verweer gevoerd dat zij reeds € 65.000,- van de totale lening van € 150.000,- hebben afgelost zodat thans nog € 85.000,- open staat. Ter onderbouwing van de aflossingen van € 65.000,- hebben [gedaagde1] c.s. verwezen naar facturen die [eiser] aan MVCF heeft gestuurd in de periode november 2012 tot juni 2016.
4.2.
Uit deze facturen blijkt echter niet dat [gedaagde1] c.s. betalingen hebben gedaan, zodat deze niet kunnen dienen ter onderbouwing van het verweer van [gedaagde1] c.s. Bovendien hebben [gedaagde1] c.s. zelf ingestemd met het derde addendum en daaruit volgt dat er nog (€ 38.000 + € 50.000,- =) € 88.000,- moet worden afgelost. De bedragen van € 38.000,00 en € 50.000,00 zijn op grond van het derde addendum opeisbaar geworden op respectievelijk 1 april 2017 en 1 mei 2017. Deze bedragen zijn nog niet voldaan, zodat [gedaagde1] c.s. in verzuim zijn. De vordering tot betaling van deze bedragen zal dan ook worden toegewezen.
4.3.
[eiser] vordert onder deze post voorts betaling van € 15.000,- aan boetes en € 13.500,- aan rente op grond van het derde addendum. Met het aangaan van het derde addendum hebben [gedaagde1] c.s. erkend dat zij die bedragen in ieder geval aan [eiser] verschuldigd zijn. Voor zover [gedaagde1] c.s. verweer voeren tegen het bedrag van € 15.000,- aan boetes en een beroep doen op matiging gaat de rechtbank daaraan voorbij. De onderhavige vordering is gebaseerd op de nakoming van het addendum als overeenkomst en ziet in zoverre niet op een vordering tot betaling van boetes waarop artikel 6:94 BW van toepassing is. Nu vast staat dat [gedaagde1] c.s. genoemde bedragen al op 28 februari 2017 aan [eiser] hadden moeten voldoen en zij deze tot op heden niet hebben betaald, zijn [gedaagde1] c.s. ook in zoverre in verzuim en acht de rechtbank het bedrag van € 28.500,- eveneens toewijsbaar.
De vordering tot betaling van € 85.000,- onder III
4.4.
[eiser] vordert betaling van de contractuele boete van
- € 30.000,- wegens niet tijdige betaling van € 1.000,- aan juridische kosten op 8 februari 2017 en
- € 115.000,- wegens niet tijdige betaling van € 28.500,- aan boetes en rente op 27 februari 2017.
Vanwege de maximering van de boetes op € 100.000,- en het feit dat al € 15.000,- aan boetes in het derde addendum is opgenomen, vordert [eiser] onder deze post uiteindelijk € 85.000,-.
4.5.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde1] c.s. betogen dat de boetes nog niet opeisbaar zijn, omdat de looptijd van de geldleningsovereenkomst in het eerste addendum is verlengd tot en met 7 december 2017. Dat betoog treft geen doel omdat dit deel van de vordering is gegrond op het derde addendum waarin nieuwe afspraken zijn vastgelegd. Ter onderbouwing van deze vordering verwijst [eiser] weliswaar naar artikel 1.4 van de geldleningsovereenkomst, maar de rechtbank begrijpt dat [eiser] bedoelt artikel 1.4 van het derde addendum. Dat ziet immers op de boeteclausule en de geldleningsovereenkomst zelf kent geen artikel 1.4. Uit artikel 1.4 van het derde addendum volgt dat een boete van € 5.000,- per dag is verschuldigd als een aflossing niet tijdig is betaald, met een maximum van € 100.000,-. De looptijd van de geldleningsovereenkomst speelt dan ook in zoverre geen rol.
4.6.
[gedaagde1] c.s. doen voorts een gemotiveerd beroep op matiging van de boetes op grond van artikel 6:94 lid 1 BW.
4.7.
Bij de beoordeling van deze vordering stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste jurisprudentie de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging van een boete gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, NJ 2007, 262 en HR16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207).
4.8.
De rechtbank is, met inachtneming van deze maatstaf, van oordeel dat de toepassing van het boetebeding van artikel 1.4 van het derde addendum tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt vanwege de volgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien. [eiser] heeft het addendum opgesteld en de hoogte van de boetes bepaald. Daarover is niet onderhandeld en [eiser] heeft nagelaten aan te geven op grond waarvan hij de wel erg hoge boetes heeft bepaald. De verbeurde boetes zijn buitensporig hoog in verhouding tot de werkelijk geleden schade. [gedaagde1] c.s. merken terecht op dat [eiser] heeft nagelaten te stellen wat zijn werkelijke schade is geweest als gevolg van het verzuim. Die schade kan in geen geval € 30.000,- zijn vanwege het zes dagen te laat betalen van € 1.000,- en evenmin € 115.000,- vanwege het niet betalen van € 28.500,-. Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat [eiser] op de hoogte was van het feit dat [gedaagde1] c.s. al langere tijd niet aan zijn aflossingsverplichtingen kon voldoen vanwege betalingsonmacht. Dat was immers de reden voor het opmaken van het derde addendum.
Toewijzing van de boetes zou erop neerkomen dat [gedaagde1] c.s. 30 maal het oorspronkelijk verschuldigde bedrag van € 1.000,- en vier maal het oorspronkelijk verschuldigde bedrag van € 28.500,- zouden moeten betalen. Voor dat laatste bedrag geldt bovendien dat daarin al een bedrag van € 15.000,- aan boetes was opgenomen, zodat dat feitelijk zou leiden tot betaling van een dubbele boete. De rechtbank zal op grond van het voorgaande de boetes matigen tot respectievelijk € 100,- en € 2.850,-.
De vordering onder IV
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom van in totaal € 116.500,- zal worden toegewezen vanaf 3 maart 2017, zoals gevorderd.
De vordering onder I
4.10.
Bij vonnis in het incident is toegewezen de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde1] c.s. tot betaling van € 85.000,- bij wijze van voorschot. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [eiser] bij toewijzing van zijn vordering onder I, strekkende tot het bekrachtigen van de in het incident toegewezen vordering, geen belang zodat deze vordering zal worden afgewezen.
De vordering tot herstel van het pandrecht, danwel het stellen van aanvullende zekerheid onder V
4.11.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde1] een onrechtmatige daad pleegt jegens [eiser] doordat de verhuur van de onroerende zaken zoals genoemd in artikel 6 van de geldleningsovereenkomst is beëindigd dan wel niet is gecontinueerd. Daarmee is het pandrecht op de huurpenningen dat ten behoeven van [eiser] was verstrekt teniet gegaan en is [eiser] aangetast in zijn verhaalsmogelijkheden. Op grond van artikel 6:103 BW vordert [eiser] herstel van zijn zekerheidspositie bij wijze van schadevergoeding.
4.12.
[gedaagde1] voert onder meer het verweer dat de huurovereenkomsten ten aanzien van de panden zijn geëindigd en dat van hem niet kan worden verwacht dat hij pandrechten vestigt op huurpenningen die hij niet ontvangt.
4.13.
Vast staat dat [gedaagde1] voor 50% eigenaar is van de in de geldleningsovereenkomst genoemde panden in Haarlem en voor 25% van de panden in Leiden en dat de huurovereenkomsten ten aanzien van deze panden zijn geëindigd. [gedaagde1] ontvangt daarvan derhalve geen huurinkomsten meer voor zijn aandeel in de betreffende panden. [eiser] voert terecht aan dat op grond van artikel 3:81 lid 2 BW daarmee de pandrechten op de huurinkomsten, wat daar verder ook van zij, teniet zijn gegaan. [eiser] heeft onvoldoende gesteld voor het oordeel dat [gedaagde1] van het beëindigen van de huurovereenkomsten een verwijt kan worden gemaakt, in die zin dat hij het pandrecht opzettelijk zou hebben gefrustreerd en dat als onrechtmatig zou kunnen worden gekwalificeerd. Daarmee ontvalt de grondslag aan de vordering tot herstel van het pandrecht dan wel tot vervangende zekerheidsstelling. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten onder VI
4.14.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Niet gesteld is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
De proces- en beslagkosten onder VII, VIII en IX
4.15.
[eiser] vordert [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. [gedaagde1] c.s. hebben de verschuldigdheid van de beslagkosten betwist door te stellen dat deze onnodig zijn gemaakt, nu [eiser] wist dat [gedaagde1] c.s. geen geld hadden en de beslagen dus geen doel zouden treffen. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het stond [eiser] vrij om, tot zekerheid van verhaal van zijn vordering, conservatoir beslag te leggen op vermogensbestanddelen van [gedaagde1] c.s. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv deels toewijsbaar. Het gevorderde bedrag van € 5.728,68 komt niet geheel voor toewijzing in aanmerking. Een deel van dit bedrag ziet, kennelijk, op beslaglegging op een onroerende zaak. [eiser] heeft echter verzuimd daarvan de beslagstukken volledig in het geding te brengen. Dat deel van deze vordering zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Overigens komen alleen voor toewijzing in aanmerking de explootkosten zoals vermeld op de beslagstukken en niet tevens de door de deurwaarder aan [eiser] overigens gefactureerde kosten. De beslagkosten voor het beslag op de aandelen worden begroot op € 726,42 voor verschotten en € 2.000,- voor salaris advocaat (1 x beslagrekest x € 2.000,-).
4.16.
Het door [gedaagde1] c.s. betwiste bedrag van € 3.025,00 voor de betekening van een brief (de declaratie van deurwaarden Cohen de Lara van 15 maart 2017) is door [eiser] niet gevorderd, zodat de rechtbank voorbijgaat aan deze betwisting als niet ter zake dienend.
4.17.
[gedaagde1] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het geding worden verwezen. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 81,99
- griffierecht 1.274,00
- salaris advocaat
3.000,00(1,5 punt × tarief € 2.000,00)
Totaal € 4.355,99

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 116.500,-(honderdzestienduizend vijfhonderd euro), eventueel te verrekenen met het in het incident toegekende voorschot van € 85.000,- (uiteraard) voor het geval betaling daarvan heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente over € 116.500,- vanaf 3 maart 2017 tot het moment van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.950,00 aan contractuele boetes, eventueel te verrekenen met het in het incident toegekende voorschot van € 85.000,-;
5.3.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.726,42 aan beslagkosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.000,00 aan salaris en op € 1.355,99 aan verschotten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018 [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1449