ECLI:NL:RBNHO:2018:4468

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5318
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’

In deze zaak heeft eiseres, na de aanvaarding van de nalatenschap van haar overleden echtgenoot, een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade. Dit verzoek was gericht tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, die het verzoek om planschade op 11 juni 2014 had afgewezen. Eiseres stelde dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ had geleid tot een waardevermindering van haar woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat het nieuwe bestemmingsplan planologisch voordeliger is dan het oude bestemmingsplan, omdat het nieuwe plan uitbreidingsmogelijkheden biedt die onder het oude plan niet mogelijk waren. De rechtbank oordeelde dat de advisering van Ten Have, die het verzoek om planschade had beoordeeld, aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen voldeed. Eiseres had in bezwaar contra-expertises ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende waren om de conclusies van Ten Have te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de verweerder de kosten van rechtsbijstand en griffierecht diende te vergoeden. Tevens werd een schadevergoeding van € 2.000,- toegekend aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/5318

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] (NH), eiseres

(gemachtigde: ing. F. Zomers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink).

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van mr. E. Wiarda en C.R. Leenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van T. ten Have. Het beroep is volgtijdelijk op zitting behandeld met de procedures 15/5543, 15/5545, 17/419 en 17/473.

Overwegingen

1.1
Eiseres is sinds 12 april 2013, na aanvaarding van de nalatenschap van haar overleden echtgenoot, die de woning eveneens door vererving in eigendom heeft verkregen in 1973, enig eigenaar van het perceel [adres 1] . Op het perceel geldt sinds de inwerkingtreding op 12 juni 2009 (peildatum) het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming Wonen-Westdorp (artikel 26 van het nieuwe bestemmingsplan) met de aanduiding natuur- en landschapswaarden en kub-2 (maximum inhoud 1.500 m3). Daarvoor gold het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H.’ (hierna: het oude bestemmingsplan) dat op 16 november 1937 was vastgesteld. Onder dit bestemmingsplan was het perceel bestemd voor Villa’s en Landhuizen (artikel 4 van het oude bestemmingsplan). Eiseres stelt dat schade is ontstaan in de vorm van waardevermindering van haar woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
1.2
Eiseres heeft bij brief van 13 augustus 2013, ontvangen door verweerder op diezelfde datum, een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend.
2.1
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade advies gevraagd aan Ten Have Advies v.o.f. (hierna: Ten Have).
Ten Have heeft geadviseerd tot afwijzing van de aanvraag. Het nieuwe bestemmingsplan is planologisch voordeliger dan het oude bestemmingsplan, aldus Ten Have. Onder het oude bestemmingsplan waren er geen mogelijkheden meer tot uitbreiding van de eigen woning, omdat niet werd voldaan aan de minimale terreinbreedte van 25 meter. In het nieuwe bestemmingsplan zijn er wel mogelijkheden voor uitbreiding. Daarbij komt dat de forse bouwmogelijkheden die onder het oude bestemmingsplan bestonden voor buurpercelen zijn weggevallen, zodat ook dit leidt tot een planologisch voordeel. Ten Have concludeert aldus tot een forse stijging van de waarde van de woning van eiseres onder het nieuwe bestemmingsplan.
Verweerder heeft het advies aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd.
2.2
In de bezwaarprocedure heeft eiseres contra-expertises overgelegd van mr. E. Wiarda van Langhout & Wiarda juristen/rentmeesters (hierna: Wiarda) en C.R. Leenstra van Leenstra Taxaties O.G. (hierna: Leenstra). Wiarda stelt, onder verwijzing naar artikel 26 van de oude planvoorschriften, dat ten tijde van de vaststelling van het oude bestemmingsplan werd voldaan aan de minimale terreinbreedte en dat er dus onder het oude regime mogelijkheden waren om de woning van eiseres uit te breiden. Er is op 27 januari 1970 een bouwvergunning verleend voor een woning op het perceel [adres 1] . Kennelijk voldeed het perceel op dat moment ook aan de minimale terreinbreedte, aldus Wiarda. Onder het nieuwe bestemmingsplan zijn de bouwmogelijkheden volgens Wiarda aanzienlijk afgenomen, hetgeen leidt tot een niet onaanzienlijk planologisch nadeel. Ten Have heeft volgens Wiarda ten onrechte planologisch voordeel toegekend aan het wegvallen van bouwmogelijkheden op de buurpercelen [adres 2] en [huisnummer] , omdat die niet voldeden aan de minimale terreinbreedte van 25 meter onder het oude bestemmingsplan. Voorts is ten aanzien van de situeringswaarde sprake van planologisch nadeel, nu het nieuwe bestemmingsplan een aanzienlijke afbreuk doet aan het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving doordat het een dichtere bebouwing toestaat. Leenstra heeft op basis van de adviezen van Wiarda een taxatie gemaakt en geconcludeerd dat de waarde van de woning als gevolg van het nieuwe regime fors is gedaald.
2.3
Volgens de commissie van advies voor de bezwaarschriften (de commissie) voldoet de advisering van Ten Have aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen en doen de in bezwaar overgelegde stukken niet twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de advisering van Ten Have. Verweerder mocht de advisering dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
2.4
Verweerder heeft het bezwaar in navolging van het advies van de commissie ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder nog gesteld dat, anders dan eiseres heeft aangevoerd, hij uitgaat van de deskundigheid en onpartijdigheid van Ten Have. Verweerder heeft de contra-expertises niet voorgelegd aan Ten Have.
3.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de commissie in bezwaar ten onrechte marginaal heeft getoetst en dat ten onrechte de door haar in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Voorts voert eiseres aan dat verweerder de reactie van Ten Have op de in eerdere, vergelijkbare, zaken uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) bij zijn beoordeling heeft betrokken, zonder dat haar de gelegenheid is geboden daarop te reageren.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden terecht zijn voorgedragen. Een zorgvuldige voorbereiding van het besluit brengt met zich dat verweerder de door eiseres in bezwaar overgelegde contra-expertises had moeten voorleggen aan Ten Have. Ook heeft de commissie de inhoud van de contra-expertises niet kenbaar in de advisering betrokken. Door het bestreden besluit te baseren op dit advies heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een volledige heroverweging in bezwaar dient plaats te vinden. Tot slot had eiseres in het kader van hoor- en wederhoor de gelegenheid moeten krijgen om te reageren op de reactie van Ten Have op de STAB-adviezen.
Nu eiseres in beroep alsnog heeft kunnen reageren op de contra-expertises en de reactie van Ten Have op de eerdere STAB-adviezen, is aannemelijk dat zij door voorgaande gebreken niet is benadeeld en bestaat er aanleiding om de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder de advisering van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat Ten Have niet als ter zake deskundig kan worden beschouwd.
5. De rechtbank heeft eerder het op vergelijkbare gronden ingenomen standpunt dat Ten Have niet als deskundige kan worden aangemerkt, verworpen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 30 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2646). De rechtbank blijft bij dit oordeel.
De planvergelijking
6.1
De rechtbank stelt vast dat partijen ten aanzien van de planvergelijking verdeeld zijn over de vragen of de woning van eiseres onder het oude bestemmingsplan nog kon worden uitgebreid, of de woningen op de buurpercelen [adres 2] en [huisnummer] onder het oude bestemmingen nog konden worden uitgebreid, of (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude bestemmingsplan waren toegelaten en of er een planologisch nadeel bestaat ten aanzien van de omgevingskarakteristiek. Ten Have heeft ter zitting laten weten dat volgens haar een nagenoeg aaneengesloten bebouwing onder het nieuwe bestemmingsplan mogelijk is, zodat daar geen geschil meer over bestaat.
6.2
Net als in de uitspraak van 30 maart 2017 is de rechtbank ook thans van oordeel dat onder het oude bestemmingsplan op gronden met de bestemming ‘Villa’s en Landhuizen’ bebouwing met (vrijstaande) bijgebouwen was toegestaan, mits de eisen omtrent de terreinbreedte en de verhouding tussen bebouwd en onbebouwd terrein in acht werden genomen. De rechtbank leidt dit allereerst af uit de tekst van artikel 4 van het oude bestemmingsplan. Onder ten tweede wordt aan het hoofdgebouw op de bestemming ‘Villa’s en Landhuizen’ een minimum inhoudsmaat gesteld. Het noemen van het hoofdgebouw veronderstelt dat er naast een hoofdgebouw ook nog andere bebouwing mogelijk is. Dat lijkt ook te volgen uit de beschrijving van de bestemming ‘Woningen’ onder ten eerste in artikel 4. Ook deze bestemming houdt in dat naast een woning als hoofdgebouw bijgebouwen mogen worden opgericht. Dat blijkt uit het feit dat aan het oprichten van bijgebouwen beperkingen zijn gesteld. Daarnaast is het ook niet goed voorstelbaar dat de planwetgever in 1937 het wel mogelijk heeft willen maken op ruime terreinen grote villa’s en landhuizen op te richten, maar bijgebouwen zoals een vrijstaande garage, werkruimte, schuur of gastenverblijf niet heeft willen toestaan. Dat in meer recente bestemmingsplannen een andere wijze van het omschrijven van toegestane bebouwing gebruikelijk is, waar verweerder op heeft gewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor het gegeven dat verweerder onder het oude regime bijgebouwen vergunde met een artikel 19 WRO-vrijstelling. Omdat Ten Have er in haar advies vanuit is gegaan dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude bestemmingsplan niet waren toegestaan, is haar advies op dit punt onjuist. Verweerder mocht deze planvergelijking dan ook in zoverre niet volgen.
6.3
De rechtbank is verder van oordeel dat het betoog van eiseres met betrekking tot artikel 26 van het oude bestemmingsplan niet slaagt. Voor de toepasselijkheid van artikel 26 is vereist dat de betreffende bebouwing zich reeds op het perceel bevond tijdens de vaststelling van het oude bestemmingsplan. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 1937 bebouwing aanwezig was op het terrein. Dat in 1970 een bouwvergunning is verleend voor de woning, is in dit verband niet relevant. Nu het perceel van eiseres een breedte heeft van 23,6 meter en daarmee niet voldoet aan de vereiste terreinbreedte van 25 meter, waren er onder het oude bestemmingsplan geen mogelijkheden meer voor uitbreiding van de woning van eiseres. Nu met het nieuwe bestemmingsplan wel uitbreidingsmogelijkheden bestaan voor de woning van eiseres, is het nieuwe bestemmingsplan in zoverre planologisch voordeliger.
6.4
Anders dan eiseres en haar deskundigen stellen, gaat de rechtbank ervan uit dat de belendende percelen [adres 2] en [huisnummer] over uitbreidingsmogelijkheden beschikten onder het oude bestemmingsplan. Ten Have heeft er in haar advies terecht op gewezen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2242) eigendomsverhoudingen bij indirecte planschade niet relevant zijn voor de maximale invulling van de planologische mogelijkheden. Onder het oude bestemmingsplan kon aldus op de belendende percelen bebouwing worden opgericht in de verhouding open terrein tot bebouwing van 1:1, met een bouwhoogte die op grond van de aanvullende werking van de Bouwverordening gemeente Bergen 2004 tot 15 meter hoog kon reiken. De rechtbank volgt Ten Have in haar conclusie dat het nieuwe bestemmingsplan, waarin die forse bebouwingsmogelijkheden op de belendende percelen zijn komen te vervallen, tot een planologisch voordeligere situatie leidt voor eiseres.
6.5
De rechtbank volgt partijen in hun standpunt dat er planologisch nadeel is ten aanzien van de mogelijkheid tot het oprichten van aan-, uit- en bijgebouwen. Onder het oude regime bestonden binnen de 1:1-verhouding ruime mogelijkheden voor het oprichten hiervan. Onder het nieuwe regime is dit, afhankelijk van de grootte van het bouwperceel, beperkt tot ten hoogste 55 m2 tot 75 m2.
6.6
De rechtbank volgt eiseres en de door haar ingeschakelde deskundigen niet in hun betoog dat de omgevingskarakteristiek kan worden aangetast als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Ten Have heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat het bebouwingspercentage van 35% in het nieuwe bestemmingsplan de bebouwbare oppervlakte van het perceel limiteert. Mede bezien in relatie tot de grote kavels is niet aannemelijk dat maximale invulling onder het nieuwe bestemmingsplan leidt tot aantasting van het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving, zoals eiseres en haar deskundigen stellen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat onder het oude regime de toegestane bouwhoogte en bouwvolume evenzeer afbreuk konden doen aan de omgevingskarakteristiek als hier bedoeld. In zoverre is het nieuwe bestemmingsplan dan ook niet planologisch nadeliger.
De taxatie
7. Gelet op de vorenstaande heeft verweerder Ten Have in haar primaire standpunt kunnen volgen, dat het gelet op vorenstaande conclusies ten aanzien van de planvergelijking evident is dat voor eiseres per saldo geen sprake is van een planologische verslechtering als gevolg van de planmutatie. Tegenover aanzienlijke directe en indirecte planologische voordelen staan beperkte planologische nadelen. Het uitvoeren van een taxatie is in een dergelijk geval niet nodig. De rechtbank komt dan ook niet toe aan bespreking van de beroepsgronden die betrekking hebben op de taxatie van Ten Have. De rechtbank merkt hierbij op dat - zoals is overwogen onder rechtsoverweging 6.2 - Ten Have er in haar planvergelijking weliswaar ten onrechte van is uitgegaan dat vrijstaande bijgebouwen onder het oude bestemmingsplan niet waren toegestaan en dat zij de mogelijkheid van nagenoeg aaneengesloten bebouwing niet in haar advisering heeft meegewogen, maar dit levert naar het oordeel van de rechtbank niet een dusdanig groot planologisch nadeel op, dat aannemelijk is dat dit het forse voordeel zal overstijgen. Hieraan kan dus in dit verband geen betekenis toekomen. Evenmin kan nog betekenis toekomen aan de door eiseres ingebrachte contra-expertises, nu daarin van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan ten aanzien van de planvergelijking.
Slotsom
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de conclusies van het advies van Ten Have aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het beroep is dan ook ongegrond. De rechtbank ziet in verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de kosten van de deskundigen en het griffierecht vergoedt.
Kosten
9.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De ter zitting behandelde zaken waarin proceskosten dienen te worden vergoed, worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, op grond waarvan voor vier of meer samenhangende zaken een factor 1,5 geldt. De totale kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen derhalve op € 1.503,-. In deze zaken dient verweerder per zaak een vijfde deel daarvan te betalen, zijnde € 300,60.
9.3
Eiseres heeft voorts gevraagd om een vergoeding van de kosten die de door haar inschakelde deskundigen bij haar in rekening hebben gebracht. Deze opgevoerde kosten houden verband met het voorbereiden van de zitting, de reistijd en het bijwonen van de zitting. Ook zijn de kosten van de in de bezwaarfase ingediende contra-expertises opgevoerd.
De rechtbank ziet aanleiding een vergoeding toe te kennen voor het bijwonen van de zitting door Wiarda en Leenstra. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de reiskosten en de reistijd zijn gemaakt voor alle vijf zaken die op de zitting zijn behandeld. Deze kosten worden over deze zaken omgeslagen.
Voor Wiarda geldt een bedrag van € 54,16 voor een retour, voor Leenstra geldt een bedrag van € 53,60 voor een retour. De bedragen zijn vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dient verweerder per zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 21,55.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, bedraagt het tarief voor tijdsverzuim € 121,95 per uur (exclusief btw). Dit bedrag wordt verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting.
De reistijd van Wiarda bedraagt volgens de factuur 4 uur en levert daarmee een totale vergoeding voor de zitting op van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw). De reistijd van Leenstra bedraagt volgens diens factuur eveneens 4 uur, hetgeen een vergoeding van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw) betekent. Daarvan dient verweerder per zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 118,05 voor de reistijd van Wiarda en € 118,05 voor de reistijd van Leenstra.
Gelet op de inhoudelijke samenhang en overlap tussen de verschillende zaken, acht de rechtbank een vergoeding van een half uur voorbereidingstijd per zaak in dit geval redelijk. Per zaak komt dit neer op € 73,78 (0,5 x € 121,95 + 21% btw) per deskundige.
De rechtbank komt, uitgaande van een totale zittingsduur van 5 uren tot een vergoeding per deskundige van € 737,80 (5 x € 121,95 + 21% btw) voor het bijwonen van de zitting. Van deze kosten komt per zaak één vijfde deel voor vergoeding in aanmerking, te weten € 147,56 per deskundige.
Het totaal aan te vergoeden deskundigenkosten per zaak bedraagt derhalve (reiskosten Wiarda en Leenstra € 21,55 + voorbereiding zitting Leenstra € 73,78 + voorbereiding zitting Wiarda € 73,78 + reistijd Leenstra € 118,05 + reistijd Wiarda € 118,05 + bijwonen zitting Leenstra € 147,56 + bijwonen zitting Wiarda € 147,56) € 700,33.
Tot slot komen de kosten die zijn opgevoerd voor de in bezwaar ingeschakelde deskundigen, niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geen verband houden met de behandeling van het beroep. Verweerder dient deze kosten te betrekken bij het nieuwe besluit op bezwaar.
De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen gelet op het vorenstaande (kosten door een derde verleende rechtsbijstand € 300,60 + kosten deskundigen € 700,33) € 1.000,93 per zaak.
Redelijke termijn
10.1
Eiseres heeft tot slot nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
10.2
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In de onderhavige gevallen is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
10.3
Het bezwaarschrift is ontvangen op 20 juni 2014. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en elf maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure één jaar en elf maanden te lang heeft geduurd. Verweerder heeft binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit op het bezwaar genomen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geheel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve onder verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb als partij te worden aangemerkt in deze procedure. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 2.000,-.
10.4
De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en zal direct op het verzoek beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,-.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.000,93;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter,
mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van
R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.