In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor fraude. De officier van justitie had op 3 oktober 2019 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 503.728,20. De rechtbank heeft de vordering behandeld na een aantal uitstelperiodes, onder andere door de coronamaatregelen. Tijdens de zitting op 21 oktober 2020 zijn zowel de veroordeelde als de officier van justitie gehoord. De officier handhaafde de vordering en voegde een rapport van de FIOD toe als bewijs voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging betwistte de hoogte van het bedrag en voerde aan dat er sprake was van dubbeltelling en dat bepaalde kosten in mindering moesten worden gebracht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 2007 tot 2012 een aanzienlijk bedrag had verworven door middel van strafbare feiten, waaronder het zich wederrechtelijk toe-eigenen van beleggersgelden in een biodieselproject. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder het ontnemingsrapport. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 363.792,04 en de betalingsverplichting aan de Staat op € 348.792,04, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen.