Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 11 maart 2019 met producties 1-11;
- de conclusie van antwoord met producties 1-8;
- het tussenvonnis van 15 mei 2019;
- de brief van [eiser] van 23 oktober 2019 met producties 12-14;
- het rolbericht van [gedaagde] van 31 oktober 2019 met producties 9-11;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2019 en de daarin genoemde processtukken;
- de brief namens [gedaagde] van 19 november 2019 met een productie;
- de akte uitlating productie van [eiser] van 4 december 2019.
2.De feiten
In de koopovereenkomst is verder bepaald dat de koopprijs uiterlijk op de leveringsdatum van 30 april 2018 zal worden voldaan.
“Ondanks dat het feit dat ondergetekende alles in het werk heeft gesteld om vóór 30 april 2018 een huur-indeplaatsstelling verkrijgen (…) is er door verhuurder Segesta B.V. op geen enkele wijze contact gelegd om voor De Slijterij van Alkmaar B.V. een nieuw huurcontract aan te bieden. Zonder een geldig huurcontract kan de benodigde slijterij-vergunning (…) niet aangevraagd worden. (…)
Het moge duidelijk zijn dat zonder het kunnen overleggen van
allebenodigde, rechtsgeldig ondertekende stukken de Rabobank geen medewerking zal verlenen om de gevraagde rekening courant faciliteit van DSVA BV te activeren waarmee betaling van de afgesproken koopsom op maandag 30 april 2018 door DSVA BV niet mogelijk zal zijn. (…)”
Het probleem van de betaling zit hem (…) niet in onwil maar in onmacht: ik heb je diverse keren gezegd dat ik voor wat betreft een correcte en volledige betaling afhankelijk ben van andere partijen die nodig zijn om betreffende betaalfaciliteit op de rekening courant van DSVA BV te vestigen. (…)
Ik wil je nogmaals garanderen dat de betaling van de volledige overname-som geen enkel discussiepunt is voor DSVA BV. Zodra de R.C.-faciliteit op de rekening gevestigd is, zal ik direct tot betaling overgaan. Ergo, ik stel je voor om over het gehele bedrag van € 189.250,- een enkelvoudige rente van 6% op jaarbasis te vergoeden, tegelijk over te maken met eerder genoemde hoofdsom. (…) Ten slotte zou ik je nogmaals op het hart willen drukken dat de betaling ten alle tijden voor 100% gegarandeerd is (…)”
3.Het geschil
4.De beoordelingVerzoek om aanhouding4.1. [gedaagde] heeft ter zitting om aanhouding van de procedure verzocht. In dit verband heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij bij brief van 21 oktober 2019 door de curator aansprakelijk is gesteld voor het boedeltekort. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD2684 Lunderstädt/De Kok) heeft [gedaagde] gesteld dat de procedure van een individuele crediteur dient te worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van een eventueel door de curator ingestelde procedure. Voortzetting zou volgens [gedaagde] tot gevolg hebben dat, als hij aansprakelijk wordt geacht, [eiser] zich – ten nadele van de overige crediteuren – zou bevoordelen.
[eiser] heeft de rechtbank bij akte van 4 december 2019 verzocht het aanhoudingsverzoek af te wijzen.
dientte worden aangehouden. De Hoge Raad laat in dit arrest in ruime mate de samenloop toe van een door de curator en een door de schuldeiser op grond van hetzelfde feitencomplex ingestelde vorderingen. Ter voorkoming van onnodige fricties heeft de Hoge Raad wel een praktische procesrechtelijke voorrangsregel gegeven: een behoorlijke afwikkeling van het faillissement
kanmeebrengen dat eerst wordt beslist op de vordering van de curator en vervolgens op die van de individuele schuldeiser. De curator kan dus niet steeds aanspraak maken op afdoening van zijn vordering voor die van de individuele schuldeiser. De omstandigheden van het concrete geval moeten dit rechtvaardigen.
Uit deze brief blijkt niet dat de curator al een vordering in rechte aanhangig heeft gemaakt of dat hij voornemens is een procedure in te stellen. Ook is niet duidelijk of aan de vordering van de curator hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt als waarop [eiser] zich in deze procedure baseert. Dat [eiser] zichzelf een voorrangspositie verschaft ten opzichte van andere crediteuren is dan ook niet komen vast te staan. [gedaagde] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit volgt.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing door [gedaagde] geen grond om aan voornoemde procesrechtelijke voorrangsregel in dit geval toepassing te geven. Het verzoek om aanhouding van de procedure wordt afgewezen. Dit geldt ook voor het subsidiaire verzoek van [gedaagde] om de beslissing omtrent de vaststelling van de schade en de overige vorderingen (met uitzondering van de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de aansprakelijkheid) aan te houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
Dat betalingsachterstanden werden ingelopen (voor ’t Hekeltje met maandelijkse termijnen van € 8.500,00), betekent echter niet dat de Slijterij van Alkmaar een solide financiële gesteldheid kende, zoals door [gedaagde] naar voren wordt gebracht. Dit volgt ook niet uit de door [gedaagde] overgelegde liquiditeitsprognose. Los van het feit dat deze (summiere) geprognosticeerde resultatenrekening over de periode 2017-2020 door de eigen accountant van [gedaagde] is opgesteld, blijkt hieruit niet wat de levensvatbaarheid van De Slijterij van Alkmaar op lange(re) termijn was, en meer in het bijzonder blijkt hieruit niet dat de onderneming voldoende liquiditeiten had om de volledige koopsom op 30 april 2018 uit eigen middelen te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] echter in het geheel niet duidelijk kunnen maken hoe hij, in het licht van de sterk verminderde vermogenspositie waarin de Slijterij van Alkmaar door tegenvallers in de liquiditeitssfeer was komen te verkeren, zich concreet voorstelde dat binnen een tijdsbestek van 25 dagen te kunnen regelen. Een voldoende helder en reëel perspectief hiervoor ontbrak ten enenmale.
4.21.1. [gedaagde] stelt hiertoe dat [eiser] zowel voorafgaand aan als na de overname handelingen heeft verricht, dan wel informatie heeft verzwegen die gevolgen hebben voor de waardering van de onderneming die aan de Slijterij van Alkmaar werd verkocht.
De rechtbank overweegt dat deze - door [eiser] betwiste - verwijten zien op (de uitvoering van) de koopovereenkomst die tussen [eiser] en de Slijterij van Alkmaar is gesloten, met andere woorden op de vraag of [eiser] contractueel jegens de Slijterij van Alkmaar is tekort geschoten. Deze verwijten leveren echter, indien al gegrond, geen eigen schuld op in de onderhavige context waarin [gedaagde] als bestuurder uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk wordt gehouden.
De rechtbank overweegt dat ook dit verweer betrekking heeft op de periode na het sluiten van de koopovereenkomst tussen [eiser] en de Slijterij van Alkmaar. Het verwijt aan het adres van [eiser], dat door [eiser] wordt weersproken, ligt in de sfeer van een tekortkoming in de nakoming en levert in het kader van deze procedure geen eigen schuld op.
Dit verweer wordt verworpen. De rechtbank overweegt dat het faillissement van de Slijterij van Alkmaar nog loopt, zodat onzeker is of [eiser] na afwikkeling van het faillissement (een deel van) zijn vordering vergoed krijgt. Reeds daarom kan op dit moment geen concreet bedrag op de schade van [eiser] in mindering worden gebracht. Het ligt overigens voor de hand dat indien [eiser] het in deze procedure toe te wijzen schadebedrag daadwerkelijk geïnd krijgt van [gedaagde], er in zoverre geen boedeluitkering aan hem zal plaatsvinden.
Ook dit verweer slaagt niet. De rechtbank ziet in de door [gedaagde] aangevoerde gronden, gelet op hetgeen hiervoor over de verwijtbare rol van [gedaagde] bij het aangaan van de transactie is overwogen, geen reden om de schade zoals gevorderd te matigen.
€ 3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)