ECLI:NL:RBNHO:2020:11374

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/5719
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakte wegens vrees voor misbruik van wapens en munitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een jachtaktehouder, en de Minister van Justitie en Veiligheid. De korpschef van de Nationale politie had op 28 maart 2019 de jachtakte van eiser ingetrokken, omdat er aanwijzingen waren dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer aan eiser kon worden toevertrouwd. Dit besluit werd door de Minister op 21 november 2019 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij onschuldig was aan de hem verweten feiten en dat de intrekking van zijn jachtakte onterecht was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 25 juni 2018 betrokken was bij een incident waarbij hij werd verdacht van mishandeling en vernieling. De rechtbank oordeelde dat de korpschef en de Minister zich op het standpunt mochten stellen dat er voldoende aanwijzingen waren om te concluderen dat eiser niet langer geschikt was om wapens of munitie voorhanden te hebben. De rechtbank benadrukte dat de wet dwingend voorschrijft dat de jachtakte moet worden ingetrokken als er aanwijzingen zijn dat de houder niet langer kan worden vertrouwd met wapens of munitie. Eiser's argumenten dat hij nooit eerder in de problemen was gekomen en dat hij onschuldig was aan de beschuldigingen, werden door de rechtbank niet als voldoende weerlegging van de intrekking beschouwd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan jachtaktehouders worden gesteld en de noodzaak om de veiligheid in de samenleving te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.C. Pedrotti),
en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.H. Kamminga).

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2019 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de Nationale politie (de korpschef) een aan eiser verleende jachtakte ingetrokken.
Bij besluit van 21 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer HAA 19/5720. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit de Wet natuurbescherming (Wnb) en de Circulaire wapens en munitie 2018 (Cwm 2018) zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op (onder meer) 6 maart 2017 is aan eiser een jachtakte verleend. De jachtakte van eiser is voor het laatst op 15 maart 2018 verlengd tot en met 31 maart 2019. Op 12 maart 2019 is de korpschef ervan op de hoogte geraakt dat tegen eiser processen-verbaal zijn opgemaakt. Eiser wordt ervan verdacht zich op 25 juni 2018 te [plaats] schuldig te hebben gemaakt aan mishandeling en vernieling. Eiser is daarvoor gedagvaard. Op 18 december 2018 heeft een zitting plaatsgevonden bij de politierechter. De zaak is doorverwezen naar een meervoudige kamer. Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef bij het primaire besluit de jachtakte ingetrokken op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder c, van de Wnb. Verweerder heeft het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder kan aan eiser het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer worden toevertrouwd.
3.1
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat aan eiser het onder zich hebben van een wapen niet langer kan worden toevertrouwd en/of dat vrees is voor misbruik. Eiser voert daartoe aan dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en vernieling en dat hij onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen. De strafzaak tegen eiser is doorverwezen naar een meervoudige kamer. Het strafdossier bevat veel inconsequenties. Aangever staat ook zelf terecht. Eiser is slechts slachtoffer en heeft zich slechts verdedigd en daarbij letsel opgelopen. De kans bestaat dat eiser wordt vrijgesproken. De verdenking van het begaan van twee strafbare feiten is niet ernstig genoeg om de intrekking van de jachtakte te rechtvaardigen. Eiser wilde alleen het gesprek aangaan met aangever over diens verkeersgedrag. Eiser heeft geen wapen gebruikt bij het incident. Hij heeft de jachtakte al zeven jaar en nooit eerder is sprake geweest van een incident. De intrekking is niet nodig ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. De conclusie van verweerder dat eiser een mishandelaar is, is bovendien misplaatst omdat verweerder zich dient te onthouden van het geven van een oordeel.
3.2
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in zijn uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1950, heeft overwogen, verplicht artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb de korpschef tot het intrekken van een jachtakte als er aanwijzingen zijn dat aan de houder ervan het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Alle relevante omstandigheden van het geval moeten worden betrokken bij de beoordeling of er zulke aanwijzingen zijn.
De Afdeling heeft in deze uitspraak voorts overwogen dat uit de Cwm volgt dat degene die wapens en munitie voorhanden mag hebben in een bijzondere positie verkeert ten opzichte van zijn medeburgers. In het algemeen geldt immers een wettelijk verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie. De bijzondere positie brengt met zich dat van de houder van een jachtakte stipte naleving van wettelijke voorschriften wordt verlangd, ook als deze niet zijn gerelateerd aan wapenwetgeving. Ook wordt van de houder verlangd dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van een uitzondering op het verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben is reeds voldoende voor intrekking van een jachtakte.
3.3
Feiten en omstandigheden die verweerder in dit geval bij zijn beoordeling heeft betrokken zijn een uittreksel Justitiële Documentatie van 15 mei 2019 waaruit blijkt dat eiser is gedagvaard op verdenking van het plegen van mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) en vernieling (artikel 350 Sr), een proces-verbaal van aangifte van 25 juni 2018, een proces-verbaal van verhoor van eiser van 28 juni 2018 en twee processen-verbaal van getuigen van 6 juli 2018 en 8 juli 2018.
Aangever heeft blijkens het proces-verbaal van 25 juni 2018 verklaard dat eiser hem op diezelfde dag nadat hij eiser wilde inhalen heeft achtervolgd met een auto en hem herhaaldelijk heeft geprobeerd in te halen en tot stoppen te dwingen. Volgens aangever moesten voetgangers en fietsers tijdens de achtervolging voor eiser uitwijken naar het voetpad. Nadat aangever uiteindelijk zijn auto had weten te parkeren, parkeerde eiser zijn auto direct achter die van aangever. Aangever heeft verklaard dat eiser uit zijn auto sprong en op hem afkwam en hem toen met twee vuisten een keer of acht heeft geslagen. Aangever die nog in zijn gordel in de auto zat heeft verder verklaard dat hij uit noodweer een life hammer heeft gepakt en eiser hiermee heeft geprobeerd van zich af te slaan. Eiser is daarop naar de achterkant van de auto van aangever gelopen en is aan de achterklep van het dak van de auto gaan trekken. Aangever heeft eiser vervolgens een duw en een trap gegeven.
Uit het proces-verbaal van de getuige van 6 juli 2018 blijkt dat de getuige heeft verklaard dat hij op een rotonde heeft moeten remmen voor twee auto’s, waaronder het merk auto van eiser.
Uit het proces-verbaal van de getuige van 8 juli 2018 blijkt dat de getuige onder meer heeft verklaard dat hij het merk auto van eiser roekeloos heeft zien rijden, dat hij heeft gezien dat diezelfde auto achter een geparkeerde auto stopte en dat de bestuurder van de auto naar de bestuurder van de ingeparkeerde auto is gelopen en hem een aantal keren met vuisten heeft geslagen en de achterklep van het dak van de auto kapot trok. De getuige heeft verklaard dat hij zich op een afstand van ongeveer vijf meter van het incident bevond.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat de korpschef en verweerder zich op het standpunt mochten stellen dat het onder zich hebben van wapens of munitie eiser niet langer kan worden toevertrouwd. Er is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het beschikken over een jachtakte gelet op het objectief toetsbare uittreksel Justitiële Documentatie in samenhang bezien met de processen-verbaal van aangever en de twee getuigen. Die processen-verbaal ondersteunen elkaar. Eiser heeft slechts een andere lezing gegeven van wat op 25 juni 2018 is voorgevallen.
Verweerder heeft terecht van belang geacht dat de gedragingen waarvan eiser wordt verdacht niet zijn te verenigen met gedragingen die van een jachtaktehouder mogen worden verlangd en niet met de zware verantwoordelijkheid die het voorhanden hebben van wapens en munitie met zich brengt. In de omstandigheid dat eiser ervan wordt verdacht in een verkeersconflict zijn toevlucht te hebben genomen tot fysiek geweld is voldoende grond gelegen om aan te nemen dat er aanwijzingen zijn dat aan eiser het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. De misdrijven waarvan eiser wordt verdacht kunnen worden beschouwd als misdrijven die een ernstige aantasting van de rechtsorde opleveren.
De omstandigheden dat eiser (nog) niet is veroordeeld voor de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, dat hij de jachtakte al een aantal jaren heeft, er nooit eerder sprake is geweest van een incident en dat hij stelt nooit met wapens over straat te lopen doen aan het voorgaande niet af. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat tussen het incident op
25 juni 2018 en het primaire besluit de nodige tijd is gelegen.
3.5
Het betoog van eiser slaagt niet.
4.1
Eiser betoogt voorts dat geen enkele vorm van belangenafweging heeft plaatsgevonden. In het bestreden besluit is geen aandacht besteed aan de persoonlijke belangen van eiser. De intrekking van de jachtakte is dan ook onredelijk en onbillijk.
4.2
Zoals de Afdeling in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 19 juni 2019 heeft overwogen is er geen ruimte voor een belangenafweging als er aanwijzingen zijn dat aan de houder van een jachtakte het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Verweerder is in dat geval, gelet op het dwingend geformuleerde artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wnb, gehouden de jachtakte in te trekken.
Omdat er, gelet op het onder 3 overwogene, aanwijzingen zijn dat aan eiser het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, is in dit geval geen ruimte voor een belangenafweging.
4.3
Het betoog van eiser slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
23 december 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wet natuurbescherming
Artikel 5.4
4 De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Circulaire wapens en munitie 2018
1.1
Algemeen
(…)
Het tweede lid van artikel 7 stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Minister van Justitie en Veiligheid kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
(…)
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2.
Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
(…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
(…)
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt procesverbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat – in afwachting van een eventuele veroordeling – door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
(…)
Relatie met de Wet natuurbescherming
Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Wet natuurbescherming vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Wet natuurbescherming.